73 - Vanuit Zanzibar op missie op Afrika’s oostkust
Halverwege de negentiende eeuw werd het eiland Zanzibar op de oostkust van Afrika een belangrijk zakencentrum. Er werd niet alleen gehandeld in kruidnagels maar ook in slaven. Zanzibar viel politiek aanvankelijk onder de sultan van Oman. Maar in 1856 wist de jongste zoon van sultan Sayyid Said na diens overlijden met steun van de Britten de macht te grijpen. Zanzibar werd in 1862 formeel een zelfstandige natie, los van Oman.
Kinderen kopen en katholiek opvoeden
Missionarissen van de congregatie van de Heilige Geest, een Franse organisatie, waren actief op het rijke eiland. Vanuit Zanzibar wilden ze verder Afrika binnentrekken om er het katholieke geloof te verkondigen. Het Nederlandse tijdschrift Katholieke Missiën deed in 1874 verslag.
Allereerst werd de doelstelling van de paters duidelijk naar voren gebracht: “Op de slavenmarkt zoveel als maar mogelijk is kinderen te kopen en in het katholicisme op te voeden. Op den duur die kinderen in het binnenland van Afrika te vestigen en ze zo een middelpunt van nieuwe missionering uit te laten maken. Van daaruit het christendom op Afrika’s oostkust te verbreiden”.
De kinderen werden dus niet bekeerd. Ze werden gekocht, katholiek opgevoed en elders neergeplant. Wat ze daar zelf van vonden werd door de Franse priesters niet aan de orde gesteld.
slavenmarkt in Zanzibar
In 1870 trokken de paters Horner, Duparquet en Baur vanuit Bagamoyo, op de Afrikaanse oostkust, het binnenland in. Er waren voldoende katholiek opgegroeide kinderen. Kingarou, koning van ‘het land der Wakami’, 82 jaar, had de Europeanen uitgenodigd er een ‘negerdorp’ te stichten. Dat deed hij niet zo maar. De koning zond een van zijn zonen om de uitnodiging kracht bij te zetten. Toen dat niet onmiddellijk hielp stuurde hij nóg tien zonen, later gevolgd door een schoonzoon en een neef van zijn zuster. Die neef was de vermoedelijke opvolger van de oude koning, een belangrijk personage dus.
Blijkbaar hadden de Europese priesters het vorstendom heel wat te bieden. Misschien wel wapens om de macht te handhaven. In elk geval protectie.
Karavaan met de Franse vlag voorop
Op 11 augustus 1870 reisden de Europeanen in een karavaan naar het gebied van de Wakami. “Voorop de Franse vlag en die van koning Kingarou. Dan veertig tot vijftig dragers met onze bagage, vervolgens de zoons van de koning en tenslotte de drie missionarissen. De sultan van Zanzibar had ons de Arabier Said Magram als reisleider en tolk meegegeven”.
Ongevaarlijk was de tocht zeker niet. Er heerste cholera in het gebied. En er waren wilde dieren. Met alle gevolgen van dien. “Al aan het einde van de eerste dagreis vonden wij de overblijfselen van een karavaan die door de cholera was omgekomen”. Het leek de missionarissen dan ook beter een omweg te maken. “Wij trokken dus de Kingasi-rivier over, die bijzonder rijk is aan nijlpaarden en krokodillen”.
Ondanks alle moeite, die men zich getroostte, viel de cholera niet te vermijden. “Niettegenstaande al onze voorzorgen kwamen wij op de derde dag van onze reis in het land van de Wakami op een plek die letterlijk met lijken bezaaid was. Ook in onze karavaan deden zich vijf of zes ziektegevallen voor, gelukkig zonder dodelijke gevolgen. Pater Duparquet werd ook aangetast. Hoe meer wij de besmette oorden poogden te vermijden, des te vaker troffen we ze aan. Onze gidsen bleken onervaren te zijn. Op een avond hielden we halt op de plek van een eerdere karavaan, waar ongeveer honderd lijken onbegraven lagen”.
Plechtige ontvangst door koning Kingarou
koning Kingarou met kruis
De Europeanen wisten Kinolé, de ‘hoofdstad’ van het vorstendom der Wakami, ongedeerd te bereiken. Veel stelde het niet voor. “De koninklijke residentie is een armoedig, slecht gebouwd dorp. De landstreek echter is zeer schilderachtig. Aan alle zijden verheffen zich hoge bergen. Menigvuldige regens bevorderen een krachtige plantengroei. Talrijke beken storten zich in prachtige watervallen neer. De oevers zijn met bananen begroeid”.
Het onthaal was adequaat. “Kingarou ontving ons plechtig. Vijftig van zijn vrouwen, zijn zoons en zijn gehele leger waren ons tegemoet gekomen in een lange optocht. Zo trokken we de koninklijke residentie binnen”.
Ondanks het primitieve karakter van het hof zou er, beseften de missionarissen van de Heilige Geest, best wel wat te bereiken zijn. “Slechts weinigen hebben het mohammedanisme omhelsd”. De leden van het enkele honderdduizenden mensen tellende volk hadden ook goede eigenschappen. “Die mensen hebben een zachtaardig karakter, zijn gastvrij en voorkomend jegens vreemdelingen”.
Bovendien was men extra blij met de komst van de missionarissen. Toen hun koning in 1866 ziek geworden was en gedeeltelijk verlamd, had hij een periode van nationale rouw afgekondigd. Het internationale bezoek was aanleiding die rouw te beëindigen. “Vier jaar lang had hij verboden te dansen. Ieder die de hartstochtelijkheid kent waarmee de zwarte de dans bemint, zal beseffen met welke vreugde deze tijding vernomen werd. Men danste geheel de nacht ter ere van ons”.
Uitwisseling van geschenken
Vanzelfsprekend werden er geschenken uitgewisseld. “Volgens oosters gebruik mag men zich niet met lege handen voor de koning vertonen. Wij hadden gezorgd enige stukken Amerikaans linnen, een zeker getal rozenkransen, een pendule en een speeldoos vooruit te zenden. Deze speeldoos gaf hem veel genoegen. Hij liet de doos op het plein voor zijn paleis neerzetten om hem door zijn volk te doen bewonderen.
De zwarten waren eerst bevreesd voor toverij. Maar toen zij zagen dat de doos geen kwaad kon doen, kwamen zij langzamerhand dichterbij. Ze vroegen zich af hoe het toch mogelijk was dat die doos kon spreken. De geleerdsten onder hen wisten niet wat te denken. Menigeen ging heen met de overtuiging dat de blanken tovenaars waren”.
De koning deed wat terug. “Hij zond ons vier geiten, vier manden zeer goede rijst en de [officiële] zetels van zijn belangrijkste ministers”. Het geven van de geiten was er volgens de priesters een bewijs van hoe zij behandeld werden. “Koning Kingarou heeft de naam een veelvraat van de eerste rang te zijn geweest. Men zegt dat hij in zijn jeugd elke dag een geit van 15 kilo nodig had”.
De paters werden hartelijk ontvangen. “Zodra hij ons zag, probeerde hij zich op zijn bed op te richten en ons de hand te geven. Op zijn gelaat konden wij de vreugde lezen over onze komst in zijn land. ‘U bent de vrienden van de sultan van Zanzibar. Mijn land behoort hem toe en dus ook aan u. U bent geen vreemdelingen voor mij!’”
Hof-tafereel
Tijdens het bezoek van de paters van de Heilige Geest aan de invalide oude koning maakten zij mee hoe het er aan het hof toeging. “Om ons behoorlijk te ontvangen liet Kingarou zich naar een van zijn harems overbrengen. Hij vroeg ons op bamboestoelen plaats te nemen. Ons gesprek begon. Kingarou nodigde ons uit een missiepost in zijn hoofdstad te stichten. Hij was bereid zoveel grond af te staan als wij maar verlangden.
Gedurende de audiëntie arriveerde de minister van binnenlandse zaken. Zodra deze in de tegenwoordigheid van zijn koning was aangekomen, legde hij zijn tulband en wapens af. De minister bleef een ogenblik staan, maakte een zeer lichte buiging en hoestte drie keer. Vervolgens verkondigde hij: ‘Goede dag, heerser over het land’, boog zeer diep en klapte in de handen.
Nu verhief de koning met veel majesteit het hoofd en bootste het gebrul van een leeuw na, zolang zijn longen het toelieten. Dat was de koningsgroet.
Zodra het gebrul had opgehouden boog de onderdaan nog drie keer onder het uitspreken van het woord ‘minza’ (dank u), pakte zijn wapens op, maar bleef met het hoofd ontbloot staan”.
Het Afrikaanse hof-tafereel bracht de westerse bezoekers aan het lachen. Ze konden zich onmogelijk inhouden. Onmiddellijk boden ze hun excuus aan.
De koning had de Europeanen blijkbaar echt nodig. In elk geval reageerde hij diplomatiek met: “Wees gerust. Ik ben geenszins verstoord. De blanken mogen alles doen. Maar had een van mijn onderdanen gelachen dan had ik hem het hoofd voor de voeten doen leggen”.
Tiran
Koning Kingarou met speer
De Europeanen constateerden met eigen ogen dat de koning tegenover zijn onderdanen niet zo voorkomend was als tegenover de belangrijke blanke bezoekers. Een van hen noteerde: “Kingarou is een tiran. Door zijn volk wordt hij gevreesd maar niet bemind. Ik was herhaaldelijk ooggetuige van zijn afpersingen. Zo deed hij eens alles wat de Wakami te koop aanboden met geweld wegnemen om het ons ten geschenke te geven. Om daaraan paal en perk te stellen liet ik hem door mijn tolk bedreigen dat ik hem bij de sultan [van Zanzibar] zou aanklagen. Voor de sultan schijnt hij bevreesd te zijn, want na die tijd hadden zijn onderdanen tijdens ons bezoek geen last meer van het koninklijk geweld”.
Ondanks alle inspanningen van de vorst en zijn ministers zagen de missionarissen er op dat moment niet veel brood in een missiepost bij de Wakami te bemannen. “Te oordelen naar de ziekten, waaraan wij onderhevig waren, schijnt het klimaat zeer ongezond. Kinolé lag hoog en er was frisse berglucht. Maar al op 28 augustus lagen wij missionarissen op het ziekbed uitgestrekt, ten prooi aan de koorts. Het doel van onze reis, het opsporen van een behoorlijke plaats om onze missie te stichten, kon ik wegens de ongezonde bodem in het land der Wakami niet bereiken.
Wij vertrokken uit de hoofdstad Kinolé. Op de terugreis besloten we onze nederzetting [missiepost] te bepalen bij het dorp Kidago, op slechts twee dagreizen van de haven van Bagamoyo. De bevolking is er even zachtaardig als de Wakami en de landstreek veel gezonder. Men vindt er goede bouwmaterialen, heerlijke weilanden en landbouwgrond”.
En nu aan het werk met de kinderen die ze eertijds op de slavenmarkt van Zanzibar gekocht hadden. “Onze jeugdige christengezinnen kunnen wij gemakkelijk naar Kidago overbrengen. De kennis van het land, die wij hebben opgedaan, kunnen wij dienstbaar maken aan de bekering van het volk dat we bezocht hebben”.
Harry Knipschild, 7 maart 2013, 28 augustus 2019
Dit artikel werd eerder gepubliceerd op www.katholiek.nl
- Raadplegingen: 6335