55 - Rassendiscriminatie tijdens reizen door Amerika
Op 10 november 2009 schreef ik op de website een artikel (nummer 4) over de rol die zwarte popmuziek speelde bij het bestrijden van rassendiscriminatie in de Verenigde Staten. Populaire rhythm & blues-artiesten hadden ermee te maken, of ze wilden of niet. Omdat ze gevraagd werden overal op te treden maakten ze onderweg een en ander mee.
Ruth Brown
Ruth Brown (1928-2006) publiceerde in 1996 een autobiografie met de titel Miss Rhythm. De zangeres, afkomstig uit Portsmouth (Virginia), werd in Europa vooral bekend omdat Cliff Richard haar succesnummer ‘Lucky Lips’ (1957) zes jaar later in een ‘blanke’ versie op de plaat zette. In Amerika was Ruth Brown de eerste grote ster van het Atlantic label, de voorgangster van artiesten als LaVern Baker, Carla Thomas en Aretha Franklin. Ze had nummer één R&B-hits met ‘Teardrops from my eyes’ (1950), ‘5-10-15 Hours’ (1952), ‘Mama, he treats your daughter mean’ (1953), ‘Oh what a dream’ (1954) en ‘Mambo Baby’ (1954).
Ruth Brown was, lijkt het als je het boek leest, niet op haar mondje gevallen. Maar als ze door het zuiden van haar land reisde moest ze zich inhouden om problemen te voorkomen. Dat kostte haar nogal wat moeite legde ze vast. “Ik zou hebben willen terugvechten. Ik zou gedood zijn. Ze zouden me hebben moeten begraven. Als er één advies uit de bijbel was dat ik niet door mijn keel kon krijgen was het wel: ‘keer de andere wang’”.
Als ze met haar begeleiders op weg was naar een optreden zat er iemand achter het stuur met een Italiaans uiterlijk. “De chauffeur ging met onze boodschappenlijstjes de winkels binnen in de zuidelijke staten. Zwarten werden immers niet geholpen. Soms mochten we door de achterdeur naar binnen. Eten was een kwestie van overleven.
We kookten vaak zelf op de hotelkamer. Dat deden we met strijkijzers. We wikkelden hamburgers in folie, bakten ze eerst aan de ene kant en dan de andere. Of we maakten het eten warm op radiatoren, soms kleine kacheltjes. Later zetten we het raam open om de kooklucht weg te werken. Als je in een restaurant zittend wilde eten moest je ergens ver weg de spoorlijn over en op zoek gaan naar de plaatselijke ‘Soulville’. Als we geluk hadden kookte de vrouw des huizes voor ons en konden we aan keukentafels de maaltijd gebruiken”.
Naar het toilet gaan was eveneens een probleem. “Meer dan eens moesten we gewoon langs de kant van de weg halt houden. Zelden mochten we gebruik maken van toiletten in restaurants of tankstations. Ik was eens zo brutaal om in een restaurant in Alabama het damestoilet binnen te gaan. Ze braken het slot open. Ik was nauwelijks gekleed. Ze trokken me eruit en sleepten me naar de gevangenis. Ik protesteerde toen ik moest voorkomen. ‘Er stond: alleen voor dames’, legde ik uit. De rechter antwoordde: 'Je weet goed wat dat betekent: blanke dames. En nu met je zwarte achterwerk naar de cel totdat de anderen komen om je boete te betalen'”.
Ruth Brown
Om problemen te voorkomen reden zwarte artiesten nog wel eens in convooi. Dat was niet voldoende. In Atlanta werden Charles Brown (‘Please come home for Christmas’), Roy Brown (‘Good rocking tonight’), Larry Darnell (‘For you my love’) en zij door de politie aangehouden.
“Er was een vrachtwagen met nieuwe Cadillacs gestolen en onze auto’s leken op de verdwenen rijtuigen. Wij hadden duizenden mijlen op de teller. Dat deed er niet toe. De agenten gingen met plezier door. Onze papieren waren in orde. Toch moesten we uit de auto’s komen. Een agent liet de papieren van Larry ‘toevallig’ vallen. Toen deze zich bukte om ze op te rapen zette de politieman er een voet op en trapte met zijn andere voet tegen Larry aan. Roy Brown had zijn auto bij Universal Attractions gehuurd. Zijn naam stond dus niet als eigenaar vermeld. Ze sleepten Roy naar de gevangenis en namen zijn Cadillac in beslag. Het kostte een heleboel geld om de zanger weer vrij te krijgen”.
Ruth Brown ging door met dit soort verhalen, pagina na pagina. Ze vertelde bijvoorbeeld van haar ervaring in Knoxville (Tennessee). Daar had ze enkele keren opgetreden in Chillowee Park. Ze wist precies in welke kleedkamer ze moest zijn. Maar die kamer bleek onverwacht een andere bestemming gekregen te hebben. Dat ontdekte ze toen ze de deur open deed.
“Ze waren er aan het kaarten. Een politieman sprong op toen ik binnenkwam. Hij pakte zijn vuurwapen, duwde me terug en schreeuwde: ‘Ik ga je doodschieten, you black bitch!’ Hij bleef maar schreeuwen. Toen de man zag dat ik mijn blauwe Cadillac achter het podium geparkeerd had, barstte hij los met de woorden: ‘Wie denk je wel dat je bent om hier in zo’n prachtige auto aan te komen. Als je niet meteen oprot schiet ik je terug naar waar je vandaan komt’. Ik was echt bang. Hij duwde zijn pistool tegen me aan om duidelijk te maken dat het menens was.
Gelukkig kwamen Dave Crew, Amos Milburn (‘Down the road apiece’), Charles en Roy Brown me redden. Ik sprong in mijn auto en reed weg zo hard ik kon. Later kwam een politiechef min of meer zijn excuses aanbieden. Ik moest terugkomen omdat het publiek nu eenmaal kaartjes gekocht had. ‘Ik ga nog liever dood’, zei ik. Omdat ik de mensen niet wilde teleurstellen heb ik toch maar opgetreden. Aan het einde van de show heb ik ze allemaal bedankt. Ik voegde er wel aan toe dat ze me niet meer in Knoxville zouden zien. En zo gebeurde het. Ik ben er nooit meer geweest”.
Arthur Alexander
Arthur Alexander
Met deze en andere verslagen stond Ruth Brown niet alleen. Arthur Alexander (1940-1993) brak in het begin van de jaren zestig in Amerika door met het liedje ‘You better move on’. Het liedje werd vooral bekend in de versie van de Rolling Stones. Zijn eigen song, ‘Anna, go to him’ kreeg erkenning omdat de Beatles het op de plaat zetten. De groep uit Liverpool voerde tevens ‘Soldier of love’ uit, later ook Pearl Jam. ‘A shot of rhythm & blues’ stond op het repertoire van Johnny Kidd & the Pirates, Cilla Black, Gerry & the Pacemakers, Van Morrison en opnieuw de Beatles. Alexander zelf, geboren in Sheffield (Alabama), heeft in Europa ten onrechte nooit veel waardering gekregen.
Omdat de zanger nu eenmaal een donkere huidskleur had, kwam ook hij regelmatig in de problemen. Dat is te lezen in het boek The Arthur Alexander Story (Richard Younger, 2000). Arthur was bescheidener dan Ruth Brown. Maar ook hij moest op stap, al was het alleen maar om zijn singles onder de aandacht van de diskjockeys in Alabama te brengen. De zanger liet zich begeleiden door muzikant Donnie Fritts en manager Tom Stafford, die beiden blank waren. In zijn thuisstaat Alabama was dat verre van vanzelfsprekend, aldus Fritts: “Als we op pad waren bezocht Arthur radiostations en daarna weer zo snel mogelijk terug in de auto. Ook al moest hij nog zo nodig naar het toilet, hij was de auto niet uit te krijgen. ‘I’ll take a shit when I get back to Sheffield’, zei hij altijd”.
Tijdens een stop in Birmingham dreigde gevaar. Bij een show in een joods centrum was er opeens een bommelding. Fritts: “Arthur was doodsbenauwd. Hij durfde de auto niet uit”.
Zelf verklaarde de zanger over een ander voorval in de stad: “Tom en Donnie gingen een restaurant binnen om eten te halen. Ik bleef in de auto achter. Toen ze terugkwamen waren ze niet meer alleen. Een groep jonge mannen, misschien wel leden van de Ku Klux Klan, kwam om de auto staan. Ze wilden hen in elkaar slaan. Ik wist niet hoe het zou aflopen. Het was een dreigende situatie. Mijn begeleiders legden uit: 'Weten jullie wel wie dit is. Dit is Arthur Alexander, de zanger van de hit ‘You Better Move On’'. Dezelfde jongens die mijn platen kochten wilden mij in elkaar slaan!”
Otis Redding
Dankzij zijn hit mocht Arthur Alexander in 1962 als top of the bill optreden in Birmingham. Andere artiesten waren Benny Spellman (‘Lipstick Traces’), Jessie Hill (‘Ooh poo pah doo’), en Johnny Jenkins & the Pinetoppers. Zanger van die groep was de jonge zanger Otis Redding (1941-1967). “Ik heb Otis in Birmingham voor het eerst ontmoet”, herinnerde Alexander zich later. “Hij had een korte broek aan en zong ‘Shout Bamalama’. Hij vertelde me: ‘Ik ben een fan van je en ik ben helemaal weg van ‘You Better Move On’’. We traden later vaak samen op en logeerden in hetzelfde hotel”.
Otis Redding
In 2001 publiceerde Scott Freeman The Otis Redding Story. Volgens de auteur traden de Pinetoppers op als begeleiders van Jimmy Reed, Arthur Alexander, Nappy Brown en de Midnighters. De groep van Otis Redding kreeg in Alabama eveneens te maken met de sterke hand van de blanke overheid. Zonder problemen bereikten de Pinetoppers de plek waar ze voor een blank publiek zouden optreden. Iedereen had honger is in het boek te lezen. Blanken van de organisatie boden aan om voedsel te halen. Zo ging het altijd.
Plotseling werd de bus van de band omringd door een groep politiemannen met Duitse herdershonden. De artiesten waren doodsbenauwd. Zouden ze met ijzeren staven of honkbalknuppels bewerkt worden? Of gelyncht? Drummer Charles Davis: “We waren ontzettend bang. We wisten niet wat er zou gaan gebeuren. Gelukkig waren de ouders van de blanke jongens advokaten en dokters, invloedrijke mensen. Ze vertelden aan de politie wie we waren en waar het allemaal om ging. De stemming sloeg om. We mochten zelf voedsel gaan halen. We gingen echter niet naar binnen. We lieten de jongens gaan. We wilden geen aanleiding tot problemen geven. Hoe eerder we weg waren hoe beter”.
Johnny Jenkins, de leider van de band, vond het geweldig om op te treden. Maar hij kreeg een steeds grotere hekel aan de ongemakken van het reizen. Hij had er vooral de pest aan dat hij zijn behoefte langs de kant van de weg moest doen omdat de blanken niet toestonden dat de zwarte muzikanten van hun toiletten gebruik maakten.
“Op een goed moment reden we door een kleine stad. We hielden halt om er te tanken. De politie wilde weten van wie die auto was. ‘Niggers’ hadden niets te zoeken in het soort auto waar we ons in verplaatsten. We waren genoodzaakt de agenten helemaal te laten bellen naar Macon (Georgia) en met onze [blanke] manager Phil Walden te praten. Phil legde uit dat het zijn auto was en dat we aan het werk waren. Vervolgens kregen we opdracht al onze instrumenten uit te laden en voor hen te spelen. We moesten bewijzen dat we muzikanten waren. Daar stonden we op een ongeplaveid stuk grond dat met stenen bezaaid was. En dat was nog maar de helft van wat onderweg gebeurde. Ik hoor mensen wel eens zeggen dat ze genoten van optredens in andere staten. Iedereen die dat zegt is een leugenaar”.
Als ze door de blanke politie werden aangepakt moesten de zwarte muzikanten zich overdreven onderdanig opstellen. Als afstammelingen van voormalige slaven. Zinnen gebruiken als: “Lawd, cap’n, we ain’t doin’ nothin’; we’s jus’ musicians”.
Charles Davis, de drummer van Otis Redding, vatte het als volgt samen: “Het ging er wel eens ruw aan toe. Op de autoweg werd je een beetje nederig”.
Sam Cooke
Niet alle zwarte artiesten lieten met zich sollen. In de jaren vijftig bonden Nat ‘King’ Cole en Harry Belafonte in zekere zin de strijd aan tegen de blanke suprematie. In de Sixties sloot Sam Cooke (1931-1964) zich bij hen aan. Dat is te lezen in Dream Boogie. The Triumph of Sam Cooke (Peter Guralnick, 2005).
Sam Cooke, beroemd dankzij hits als ‘You send me’ (1957), ‘Only Sixteen’ (1959), ‘Wonderful World’ en ‘Chain Gang’ (1960), had een vervelende ervaring in Memphis. De benzinetank was leeg. Sam stuurde broer Charles erop uit. Zelf bleef hij bij de auto wachten. Een blanke politieman kwam aangelopen en droeg Sam op de auto te verplaatsen.
Deze legde uit wat er aan de hand was.
Dat kon de agent niets schelen. “Duw hem dan weg”, hoorde hij.
Dat schoot de activist in het verkeerde keelgat. Hij ging rechtovereind staan. Hij was zanger, vertelde hij aan de politieman. Zijn naam was Sam Cooke en die duwde geen auto’s. Als Frank Sinatra hier was, zei hij, zou u die ook niet gevraagd hebben zijn auto weg te duwen. Sam Cooke gaf geen krimp, ook niet toen Charles terugkwam en op zijn broer inspeelde. Als het zo belangrijk was, suggereerde hij aan de agent, duw dan zelf die auto weg. U weet misschien niet wie ik ben, maar uw vrouw wel. Ga naar huis en vraag uw vrouw wat voor iemand ik ben”.
Sam Cooke deed geen stap terug als hij zich beledigd voelde of als hem onrecht werd aangedaan. Zijn vader zei het zo: “Sam knew just how far to push the buttons. And he knew what buttons not to push because it might hinder his career”.
Sam Cooke (rechts) met zijn vader en Aretha Franklin, Memphis, mei 1961
In mei 1961 kwam Sam Cooke terug in Memphis. Hij was op toernee samen met onder anderen Clyde McPhatter (voormalige zanger van de Drifters en de Dominoes), Hank Ballard & the Midnighters (‘Finger Poppin’ Time’) en een jonge zangeres, de negentienjarige Aretha Franklin.
Bij aankomst in Hotel Lorraine ontving McPhatter een telegram van Jesse Turner. Turner was het plaatselijke hoofd van de NAACP (National Association for the Advancement of Colored People), de organisatie dus die zich bezig hield met de rechten van de zwarte bevolking. De artiesten moesten weten dat de indeling van het Ellis Auditorium een racistisch karakter had. Slechts een klein aantal zwarten (duizend) mocht de zaal in. Die waren bovendien veroordeeld tot de balkons en dan ook nog alleen aan de linkerkant.
Sam Cooke en Clyde McPhatter waren woedend. Sam stuurde broer Charles op pad om te checken of de verkregen informatie juist was. Dat bleek het geval te zijn. Sams reactie liet aan duidelijkheid niets te wensen over. “Shit, forget it. Cancel it”. Cooke en McPhatter waren vastbesloten: ze weigerden onder die omstandigheden op te treden.
Cooke maakte zijn standpunt in een persbericht bekend. Na overleg met organisator Henry Wynn in Atlanta verklaarde hij: “It is against my policy and the policy of my promotor to play to a forced segregated audience. This is the first time I have refused to perform at show time simply because I have not been faced with a situation similar to this one. I hope by refusing to play to a segregated audience it will help to break down racial segregation here and if I am ever booked here again it won’t be necessary to do a similar thing”.
De politie van Memphis deed nog een inval in het hotel. Volgens broer Charles kondigden de agenten aan zijn limousine en een busje te confisceren. De reactie van de zanger was duidelijk: “Shit, you may lock me up, but you ain’t gonna touch my goddamn cars. You let everybody enjoy the concert, and I’ll gladly sing”. Cooke deed geen stap terug. De spullen van de zanger werden niet in beslag genomen.
De beslissing van het idool werd op een bijeenkomst van de zwarte bevolking door Jesse Turner bekend gemaakt, onder daverend applaus. “Sam Cooke, singer and idol of thousands of teenagers, had just refused to fill an engagement before a segregated audience”, was in de ‘zwarte’ krant Memphis World te lezen. De andere zwarte artiesten sloten zich echter niet bij de boycot aan. De officiële verklaring van de plaatselijke organisator was dat de artiesten hun vlucht naar Memphis gemist hadden. Een ‘blanke’ krant (Press Scimitar) plaatste een artikel onder de kop “Two negro singers fail to appear”. Het concert was verliesgevend geweest omdat er in totaal niet meer dan elfhonderd toeschouwers (waaronder ongeveer driehonderd negers) waren komen opdagen.
Sam Cooke en Clyde McPhatter kregen erkenning als voorvechters voor gelijke rechten. In negerkranten las je koppen als ‘Singers say no to Jim Crow seats’, ‘Top singers spurn segregated audience’, ‘Singing stars balk at Memphis Jim Crow’, ‘Clyde McPhatter, Sam Cooke clip Memphis bias’.
Verandering op komst
Sam Cooke werd niet oud. Op 11 december 1964 werd hij in een hotel in Los Angeles na een ruzie neergeschoten door receptioniste Bertha Franklin. “Lady, you shot me” zouden zijn laatste woorden geweest zijn. Het gevecht ging nog even door. Met een eind hout maakte de zwarte vrouw definitief een eind aan het leven van de zanger. “Just another nigger shot in Watts” meldde de politie kort na zijn overlijden.
Op 19 december drukte het Amerikaanse vakblad Cashbox af dat platenmaatschappij RCA Victor in 1964 voor de tweede keer een gevoelig verlies te verwerken kreeg. Eerder dat jaar was country zanger Jim Reeves als gevolg van een airplane crash verongelukt. Veel opnames, aldus Cashbox, bevatten liedjes die door de artiest zelf geschreven waren. Hij was eigenaar van muziekuitgeverij Kags Music. Cooke speelde ook gitaar. Hij had opgetreden in toonaangevende nachtclubs, waaronder de Copacabana in New York. Het album met de live-opnames en de single ‘Cousin of mine’ stonden in de hitlijsten genoteerd. Het blad sprak met geen woord over de andere activiteiten van de artiest.
Kort na zijn dood werd een nieuwe single van Sam Cooke op de markt gebracht. ‘Shake’, de a-kant, haalde de top tien in Amerika. In Nederland werd het evenals de meeste andere Sam Cooke-nummers geen succes. Cooke moest in Nederland nog ontdekt worden.
In het boek Zwanenzangen (2006) noemde Bernard Hulsman ‘A change is gonna come’ (de b-kant van ‘Shake’) de eerste en laatste uiting van de nieuwe ‘Dylaneske Cooke’. Sam was volgens Hulsman geïnteresseerd geraakt in de radicale ideeën van Malcolm X. ‘A change is gonna come’ zou geïnspireerd zijn door ‘The times they are a-changing’ en dus een optimistisch karakter hebben. Het lied werd door hem uitgeroepen tot de koningin der zwanenzangen dankzij enkele zinnen in de tekst: “It’s been hard living, but I’m afraid to die - ’cause I don’t know what’s up there beyond the sky”.
Harry Knipschild
5 december 2010
Clips
Literatuur
'Sam Cooke killed in LA', Cashbox, 19 december 1964
Ruth Brown with Andrew Yule, Miss Rhythm. The autobiography of Ruth Brown, rhythm and blues legend, New York 1996
Richard Younger, Get a shot of rhythm & blues. The Arthur Alexander story, Tuscaloosa 2000
Scott Freeman, Otis! The Otis Redding Story, New York 2001
Peter Guralnick, Dream Boogie. The Triumph of Sam Cooke, New York 2005
Bernard Hulsman & Pieter Steinz, Zwanenzangen. De laatste liederen van vroeggestorven pophelden, Schoorl 2006
- Raadplegingen: 19901