16 - Saint-Priest en de Nederlandse vluchtelingen (1787-1788)
Na de inval in Nederland van troepen uit Pruisen in het najaar van 1787 en het herstel van de macht van stadhouder Willem V en zijn volgelingen voelden heel wat patriotten zich bedreigd. Velen van hen vluchtten in zuidelijke richting het land uit. Terecht. De orangisten namen wraak als ze de kans kregen. De patriotten voelden zich verbonden met de Fransen, die hen gesteund en hulp toegezegd hadden.
Een van die Fransen was François-Emmanuel Guignard, graaf van Saint-Priest (1735-1821). De uit Grenoble afkomstige militair, diplomaat en politicus werd in 1764 benoemd tot Frans gezant in Portugal en vervolgens, in 1768, aan het Turkse hof in Istanboel. Enkele maanden na Goejanverwellesluis stuurde de regering van Lodewijk XVI hem als ambassadeur naar Nederland. Saint-Priest was de opvolger van markies de Vérac (1743-1828).
Goejanverwellesluis
In lang niet alle Nederlandse geschiedenisboeken over de Franse tijd wordt zijn naam genoemd. De Britse historicus Simon Schama kende hem wel. In Burgers. Een kroniek van de Franse Revolutie besteedde de auteur aandacht aan zijn Franse optreden ten tijde van de revolutie. Maar in het dikke Patriotten en Bevrijders. Revolutie in de noordelijke Nederlanden ontbreekt zijn naam. In het Daendels-boek van Paul van ’t Veer komt Saint-Priest evenmin voor.
Joost Rosendaal liet in Bataven! zien hoe belangrijk de rol was die de Fransman speelde voor de patriotten, die uit het noorden waren afgedaald. Zijn teksten, verspreid over het lijvige maar interessante boek, vormen de basis van dit artikel.
Antwerpen
Gezien de gespannen verhoudingen tussen Frankrijk en stadhouderlijk Nederland had ambassadeur Vérac maar kort in ons land kunnen vertoeven. Nog vóór de Pruisen binnenvielen was hij al vertrokken.
Toen Saint-Priest op weg was naar standplaats Den Haag, vond de Pruisische inval in volle hevigheid plaats. Wat had het voor zin, overwoog de Franse diplomaat, om verder naar vijandelijk gebied (Nederland) te reizen. In Antwerpen besloot hij op 18 september 1787 zijn reis niet voort te zetten maar te wachten op de dingen die zouden gaan gebeuren en op nadere instructies uit Versailles.
Even was er nog verwarring in de Conseil du Roi. Stadhouder Willem V en zijn partij moesten wellicht juist geïmponeerd worden door de komst van een nieuwe ambassadeur. Het was een absurd idee vond Saint-Priest, die misschien wel bang was voor zijn eigen welzijn. Hij bleef in de zuidelijke (Oostenrijkse) Nederlanden totdat hij na enige weken naar Versailles teruggeroepen werd. In oktober bevond hij zich weer in Frankrijk.
Contacten met patriotten
Tijdens zijn verblijf in Antwerpen kreeg de Fransman veel bezoek van vooraanstaande patriotten, die het raadzaam gevonden hadden om uit angst voor het Pruisische militaire ingrijpen meteen de wijk te nemen.
Rosendaal: “Saint-Priest was diep onder de indruk van de verhalen en werd de belangrijkste architect van de Franse politiek ten aanzien van de vluchtelingen. Hij verzocht een aantal prominenten onder hen een commissie te formeren die de vluchtelingen en hun schade zou registreren.
Een vergadering van uitgeweken patriotten koos op 1 oktober 1787 vijf notabelen die drie dagen later hun werkzaamheden begonnen. De commissie droeg een sterk Hollands en elitair karakter: Itel Frederik Pottey Turcq, Haags raadsheer aan het Hof van Holland, Ocker Gevaerts, burgemeester van Dordrecht, de Rotterdamse baljuw Paulus Gevers, de Leidse vroedschap Daniël Michiel Gijsbert Heldewier en Johan Valckenaer, een afgezette hoogleraar van de universiteit van Franeker.
Waarschijnlijk op aanraden van Saint-Priest besloot de commissie een afgezant naar Versailles te sturen om er opnieuw aan te dringen op steun voor de patriotse vluchtelingen. De keus viel op Antoine Cerisier. Deze patriot-gezinde katholieke Fransman had als publicist veertien jaar lang voor de Franse ambassade in Den Haag gewerkt. Ook adviseerde hij de Amerikaanse ambassadeur John Adams”.
De Fransen en Amerikanen waren bondgenoten.
Saint-Priest: hulp voor de uitgeweken patriotten!
Saint-Priest
Cerisier en Saint-Priest zaten op één lijn. Ze stuurden soortgelijke advies-nota’s aan graaf Montmorin (1745-1792), de nieuwe minister van buitenlandse zaken (opvolger van graaf Vergennes).
In oktober 1787 poneerde de uit Antwerpen teruggekeerde ambassadeur dat Frankrijk verplichtingen had ten aanzien van de vluchtelingen. De alliantie van de Franse regering met de patriotten was immers een provocatie geweest voor de Britten en Pruisen, bondgenoten van Willem V en zijn echtgenote, de Pruisische prinses Wilhelmina.
Om te beginnen zou de Nederlandse ‘allochtonen’ wat religie betreft geen beperking mogen worden opgelegd in het katholieke Frankrijk. Volgens hem was er best een mouw te passen aan de herroeping van het edict van Nantes (1598-1685) voor de ingezetenen van een ander land. De vluchtelingen moesten in staat zijn om in een beperkt aantal steden binnenshuis kerk te houden en, indien zij het geld ervoor hadden, een kerk te bouwen. De weg behoorde geopend te worden naar een wet waardoor de protestantse godsdienst vrij kon worden uitgeoefend.
Montmorin en Breteuil (1730-1807), adviseur van de koning, konden zich vinden in het betoog van Saint-Priest. Op 19 november 1787 presenteerde Lodewijk XVI zijn Edit de Tolérance, waarmee de vrije uitoefening van godsdienst was vastgelegd.
De vluchtelingen moesten niet alleen ‘geestelijk’ geholpen worden maar ook materieel. Geldelijke ondersteuning dus. Het voorstel van de gezant om hulp te bieden werd meteen aangenomen. De koning stelde een bedrag van 200.000 livres ter beschikking uit een fonds van het ministerie van buitenlandse zaken om de eerste nood te lenigen. Saint-Priest werd opgedragen om zelf de supervisie over de patriotse vluchtelingen en over de verdeling van deze gelden op zich te nemen.
Bleef over de vraag waar al die vluchtelingen zich dan mochten of moesten vestigen. Volgens Saint-Priest konden die zich best nuttig maken. Hij verwachtte dat verschillende rijke kooplieden hun onderneming zouden meenemen. Hiervoor hoefden geen maatregelen genomen te worden, behalve dat hen alle vrijheid zou worden gegeven. Verder nam Saint-Priest aan dat sommigen van hen, vooral die uit Gelderland, land zouden willen ontginnen. Het zou toereikend zijn individuele concessies te geven.
De uitgeweken Nederlanders zouden wel eens een positieve rol kunnen spelen in de Franse economie.
Militaire Nederlandse vluchtelingen
Belangrijk was de opvang van militaire vluchtelingen. Saint-Priest meende dat Frankrijk de overwegend goed getrainde soldaten zelf in dienst moest nemen.
Saint-Priest wees erop dat dit een goede gelegenheid bood om Gelderse edellieden die door verarming vooral op posten in het leger aangewezen waren, aan zich te binden. Tevens merkte hij op dat de koning al een verdrag had gesloten met de prins-bisschop van Luik om een regiment Liégeois op te richten. Saint-Priest stuurde een gedetailleerd plan hierover mee dat was opgesteld door een gevluchte officier, Arnold de Polis.
Ook deze nota kwam bij de juiste minister terecht. “Montmorin stuurde de nota door naar de minister van oorlog, graaf de Brienne. Hij wees er zijn collega op dat het van politiek nut was Gelderse edelen in koninklijke dienst te nemen, zoals er ook Zwitserse officieren waren en zoals het wenselijk was dat ook Duitse edelen in het Franse leger zouden komen.
Brienne reageerde per omgaande. Ook hij was overtuigd van de noodzaak tot het verzamelen van patriotse vluchtelingen in Frankrijk en meende eveneens dat de oprichting van een legercorps daarvoor nuttig was. Het oprichten van twee corpsen, zoals door Montmorin gesuggereerd, wees hij echter af als te kostbaar en niet haalbaar in verband met bezuinigingen op overheidsuitgaven.
Brienne stelde daarom voor alleen het Régiment Liégeois op te richten en af te zien van het Légion de la Meuse. De prins-bisschop van Luik diende de formatie en equipage van het corps, dat op 1 mei 1788 compleet moest zijn, te bekostigen.
De koning zou dit regiment dan op 1 januari 1788 in dienst nemen. De recrutering behoorde geheel, of althans voor het grootste deel, onder de Nederlandse vluchtelingen te geschieden en de prins-bisschop diende er zorg voor te dragen dat de helft tot tweederde van de officieren Nederlander was”.
Adriaan van Helden
Het plan kreeg snel zijn beslag. Op 18 november 1787 werden de eerste officieren van het nieuwe regiment aangesteld. Kolonel-eigenaar werd Joseph Clément de la Tour, die tot die tijd in dienst van de keurvorst van de Palts was geweest.
De koning besloot dat van de officieren er dertig, dat wil zeggen de helft van de reguliere officiersposten, uit de Republiek dienden te komen. Onder de hoge officieren was aanvankelijk, november 1787, slechts één Nederlander: de genie-officier Adriaan van Helden (1747-1822), afkomstig uit Werkendam.
Gelijktijdig met zijn aanstelling als kapitein-commandant in de rang van majoor werd hem het Croix de Mérite verleend, waardoor hij zich voortaan ridder in de Ordre royal et militaire de Saint Louis mocht noemen.
Het merendeel van de officiersposten werd pas in februari en maart 1788 ingevuld. Kolonel-commandant werd ridder de Ternant, die daarmee voor zijn eerdere diensten in de Republiek werd beloond.
Waarheen in Frankrijk?
Er vonden heel wat discussies plaats over de plek waar de Nederlandse vluchtelingen in Frankrijk zouden moeten worden opgenomen. Gebieden in bijvoorbeeld de Médoc, Bretagne, de Landes en Lotharingen werden ter sprake gebracht. De patriotten zouden zich er nuttig kunnen bezighouden met het ontginnen van land en ook daarmee een bijdrage aan de Franse economie leveren. Het paste goed in het classisistische ideaal van Saint-Priest, het ideaal van de soldaat-boer.
Voor al die ontginningsplannen, verspreid over Frankrijk, hadden de vluchtelingen geen belangstelling. Het gebied waar de asielzoekers zich zouden gaan vestigen werd het noordwesten, waar bovendien nog Vlaams gesproken werd. Drie afgevaardigden gingen op onderzoek uit.
Rosendaal: “Een handelsplaats had overduidelijk de voorkeur van de commissieleden. Met tegenzin begaven zij zich naar de plaatsen die hen vanuit Versailles en met name door graaf de Saint-Priest werden aangeraden. Beïnvloed door de fysiocraten had de ambassadeur een modelkolonie voor ogen die vanuit het niets zou worden opgebouwd. Hij wees de commissie op een markizaat met veel grond dat te koop was en stuurde hen ook naar het ontginningsgebied de Vai in de buurt van Cherbourg.
In een reiskoets met zes en een sjees met drie paarden vertrok de commissie op 17 januari 1788 vanuit Brussel voor een reis die bijna een maand duurde en langs meer dan twintig plaatsen voerde, in de kuststreek van Artesië, Picardië en Normandië, van Duinkerken tot Granville.
De aandacht van de commissie ging vooral uit naar havenplaatsen. Dankzij de deskundigheid van waterbouwkundige Sjoerd Stapert (uit Lemmer) konden de havens tot in details worden beschreven (bodemsamenstelling, diepgang en windligging). Niet de visvangst, maar de handel bleek ten grondslag te liggen aan deze interesse. Uitvoerig werden namelijk naast de haven de mogelijkheden van zeehandel en binnenlandse handel beschouwd.
De beschikbaarheid van zoet water voor de vestiging van fabrieken en de eventuele aanwezigheid van dergelijke instellingen waren het volgende aandachtspunt. Diepgaand en gedetailleerd werden ook nog per plaats de kosten van het levensonderhoud en de mogelijkheden voor huisvesting onderzocht.
De medicus Pieter van Schelle kon zijn deskundigheid laten gelden als het ging over de gezondheid van het klimaat. Zompige lucht en stank, de grote bedreigers van de volksgezondheid, kwamen maar in een paar plaatsen voor”.
Béthune en Saint-Omer
Saint-Priest bleef betrokken bij het opvangen van de asielzoekers. In afwachting van de keuze van een plaats voor de vestiging van een kolonie had het Franse hof maatregelen getroffen voor de tijdelijke opvang en de financiële ondersteuning van de vluchtelingen. De ambassadeur, die uit diplomatieke overwegingen vooralsnog niet naar Den Haag vertrok, hield het oppertoezicht over deze operatie.
Als verzamelplaats voor gevluchte militairen wees hij al in een vroeg stadium de Noord-Franse stad Béthune aan. Ridder de Bellonet werd belast met het directe toezicht op de militairen en de verdeling van de gages en pensioenen onder hen. Als majoor van de genie was Bellonet een van de Franse kanonniers in de Republiek geweest. Hij kende daardoor een groot aantal van de gebrevetteerde militairen. Bovendien hoefde hij nu niet elders in het leger herplaatst te worden.
hedendaagse kaart
Het merendeel van de vluchtelingen was echter gewoon burger. In afwachting van de keuze van een definitieve kolonieplaats koos Saint-Priest voor hen de Frans-Vlaamse stad Sint-Omaars (Saint-Omer) tot verzamelplaats. In deze garnizoensstad stond een groot kazernecomplex dat voor hun opvang geschikt was.
François-Toussaint Collignon, commissaris van oorlog, kreeg op 8 december 1787 opdracht alles hiervoor in gereedheid te brengen. Aan de Brusselse commissarissen Turcq en Gevaerts werd gevraagd de vluchtelingen die tot nu toe via hem onderstand hadden ontvangen, naar Béthune of Sint-Omaars te sturen.
Al in december 1787 besloot graaf de Saint-Priest de directie over de vluchtelingen in de verzamelplaats, of het depot zoals het werd genoemd, in handen te geven aan een Nederlander.
Het was echter nog niet duidelijk wie de zware last op zich zou nemen. Turcq en Gevaerts zagen ervan af en benaderden de Leidse patriot Albertus van Nievelt, secretaris van de Hollandse Sociëteit te Brussel. Na een paar dagen bedankte ook deze voor de eer en het werk.
De Friese patriottenleider Coert Lambert van Beyma was bereid de directie op zich te nemen. Wel behield hij zich het recht voor om na vier maanden af te zien van de functie.
Op 9 januari 1788 gaf Van Beyma aan Collignon kennis van zijn benoeming als commissaris. Zijn vriend Johan Valckenaer had zich vrijwillig aangeboden hem terzijde te staan.
Saint-Priest draagt zijn bemoeienis over aan Osmond
Aan de intense bemoeienis van Saint-Priest met de patriotten kwam in het voorjaar van 1788 een einde. De ambassadeur werd opgedragen zich alsnog naar Den Haag te begeven. In maart 1788 droeg hij zijn taken als oppertoezichthouder over aan René-Eustache (1751-1838), markies van Osmond en graaf van Boitron.
Laatste adviezen alvorens te vertrekken
Alvorens te vertrekken stelde de ambassadeur nog enige maatregelen voor die van grote invloed waren op de organisatie van de onderstand aan de vluchtelingen, aldus Joost Rosendaal. Voor de militairen onder hen werd een nogal genuanceerde regeling getroffen. De Fransen hielden bijvoorbeeld rekening met de recente ontwikkelingen in Nederland.
“De afzonderlijke lijst voor officieren bleek minder zinvol dan was verondersteld. Ook na de oprichting van het regiment Royal Liégeois konden veel officieren niet in een Frans regiment geplaatst worden. De koning kende deze officieren dezelfde rang toe in het Franse leger als ze in de Republiek hadden gehad met de daarbij behorende gage en onderscheidingen, overeenkomstig hun dienstjaren. De enige beperking die hieraan gesteld werd, was dat de promoties die men in 1787 gemaakt had als gevolg van de desertie van orangistische officieren of dankzij de oprichting van nieuwe patriotse legeronderdelen, buiten beschouwing werden gelaten.
Om deze kostenpost en het aantal niet-plaatsbare officieren te beperken besloot minister Montmorin op advies van Saint-Priest de registratie van officieren te Béthune op 10 februari 1788 te sluiten. Officieren die zich na die datum nog zouden melden werden doorgezonden naar Sint-Omaars.
Saint-Priest bouwde nog een kleine ontsnappingsclausule in: als zich bij Osmond nog een officier meldde die waard was toegelaten te worden dan diende dat mogelijk te blijven.
Een goede regeling voor de officieren had eerste prioriteit. Saint-Priest adviseerde om de officieren die niet meer geschikt waren voor daadwerkelijke dienst, een pensioen te geven.
Zij die pas in de laatste fase van de patriotse revolutie hun officiersrang hadden gekregen en eigenlijk burger waren, dienden naar Sint-Omaars gestuurd te worden. De overigen moesten ingedeeld worden in twee regimenten Royal Batave, die samen het kader van het Légion Batave moesten gaan uitmaken. Van dit ‘carcasse’ kon gebruikt worden gemaakt in het geval de koning mocht besluiten de Republiek alsnog aan te vallen.
De verwachting was dat de regimenten, die dus louter uit officieren bestonden, snel manschappen konden werven. Tot die tijd konden ze de orde onder de vluchtelingen handhaven”.
Niet alle ideeën van Saint-Priest werden gehonoreerd.
Graaf de Puységur, secretaris van de minister van oorlog, zag niets in het plan van Saint-Priest. De voorgestelde constructie was volstrekt onbekend en ook de mogelijkheid tot promotie was zijns inziens ontoelaatbaar: ingeval een officier zou vertrekken of komen te overlijden zou een officier die minder in rang was, worden bevorderd, waarbij hij overigens zijn oude gage bleef houden.
In principe was het hierdoor mogelijk dat een onderluitenant zonder daadwerkelijk dienst te doen, kolonel kon worden.
Dit was, volgens Puységur, tegen de militaire beginselen. Hij geloofde niet dat de officieren in de toekomst geen hogere gage zouden verlangen.
Het voorstel werd na dit vernietigend commentaar afgezwakt. Het corps was slechts een organisatorische constructie geweest zonder daadwerkelijke invulling. Op deze manier konden de officieren ten minste nog van enig nut zijn en – wat het belangrijkste was – het kostte niets extra.
Een tweede probleem dat Saint-Priest voor zijn vertrek aan de orde stelde waren de burger-emigranten. Het grootste deel was, naar zijn mening, een zuivere last voor de koning en er bestond weinig hoop dat deze hiervan bevrijd kon worden. Nog voor de terugkomst van de onderzoekscommissie betitelde hij de plannen om een kolonie te stichten als prematuur. Het ideaal leek niet haalbaar: de vluchtelingen waren een heterogene groep en velen hadden al bijna achttien maanden lang hun oude ambacht niet meer uitgeoefend, omdat ze in het patriotse leger hadden gediend. Bovendien bleken de vluchtelingen die zich in Sint-Omaars kwamen melden veelal berooide lieden uit de lagere klassen.
Graaf de Saint-Priest stelde voor hen in een soort vrijcorps dienst te laten doen en zo onder discipline te houden, totdat ze veilig konden worden teruggestuurd of uit zichzelf weer naar het vaderland terugkeerden.
De welgestelde kooplieden en regenten, die Frankrijk juist hoopte aan te trekken, bleven vooralsnog in Brussel de kat uit de boom kijken.
Mochten ‘les capitalistes’ uiteindelijk toch komen, dan waren steden als Grevelingen (Gravelines) en Duinkerke uitermate geschikt voor hen. Eerstgenoemde stad had volgens Saint-Priest alles in zich om een zeehandelsplaats van belang te worden.
Met de ideeën en plannen van Saint-Priest als erfenis kreeg markies d’Osmond opdracht om beide vraagstukken tot definitieve oplossingen te komen.
Saint-Priest in Nederland
Het besluit van de Franse regering om de ambassadeur toch naar Den Haag te sturen kwam hard aan bij de vluchtelingen. Zij hadden de hoop gekoesterd dat Frankrijk alsnog militair zou ingrijpen. Nu leek het of Frankrijk verraad pleegde aan de patriotse zaak en zich met het nieuwe regime in de Republiek wilde verzoenen.
Zij waren niet op de hoogte van de geheime instructies die Saint-Priest op 15 mei 1788 ontving. Daarin werd benadrukt dat de macht van de stadhouder een obstakel vormde voor de betrekkingen tussen Frankrijk en de Republiek en dat de koning nog steeds, maar niet meer openlijk, de patriotten steunde.
De missie van ambassadeur Saint-Priest naar de Republiek verliep desastreus. Kort na zijn aankomst in Den Haag braken relletjes uit. Een opgehitste orangistische menigte mishandelde een knecht van de ambassadeur, die weigerde om oranje te dragen.
Hoewel voor dit diplomatiek affront genoegdoening werd gegeven, bleef de sfeer zeer gespannen.
Na amper twee maanden vertrok Saint-Priest zonder enige diplomatiek succes uit Den Haag. Maar pas op 9 februari 1789 werd hij formeel teruggeroepen.
Na zijn terugkomst ging Saint-Priest een andere rol spelen in Frankrijk. Hij werd minister (zonder portefeuille) in de regering die onder leiding stond van Jacques Necker (1788-1789). Tot begin 1791 bleef hij nog een rol in de Franse politiek spelen.
Osmond
Markies d’Osmond, opvolger van Saint-Priest als toezichthouder, had minder hulp in de aanbieding.
Al vrij snel nam hij een drastische besluit: in navolging van de militaire lijst werd ook de toelating op de burgerlijst afgesloten.
Op 18 maart 1788 kreeg commissaris Beyma te horen, dat met ingang van 20 maart geen patriotse vluchtelingen meer in aanmerking kwamen voor financiële onderstand uit de Franse schatkist.
Van Beyma verzocht onmiddellijk de burgercommissies in Antwerpen en Brussel geen vluchtelingen meer door te sturen. Daar dit bericht pas na de twintigste aankwam en er vanaf dat moment nog lieden onder weg waren naar Sint-Omaars, werd de definitieve sluitingsdatum opgeschoven naar 1 april 1788.
Osmond kreeg van Montmorin, minister van buitenlandse zaken, in april opdracht een reis langs de vluchtelingencentra in Noord-Frankrijk te maken.
De markies richtte zijn aandacht eerst op de militaire vluchtelingen in Béthune. Hij riep de belangrijkste officieren bijeen om de daar verzamelde militairen naar rang en betekenis te schiften.
Om buitenlandse huurlingen uit te sluiten, werd bepaald dat men reeds voor 1 januari 1780 in dienst van de Republiek moest zijn geweest. Verder werden ook alle officieren die pas in 1787 onder de defensie-commissie van Woerden tot een officiersrang waren bevorderd, van de militaire lijst uitgesloten. De officieren van patriotse genootschappen kwamen al helemaal niet in aanmerking.
Osmond trof in Béthune 255 militairen aan. Hiervan bleek een deel (26 man) dienst te kunnen doen bij de marine en in Franse regimenten, zoals het regiment Liégeois. Commandant-commissaris Bellonet had reeds een aantal burgerofficieren naar Sint-Omaars doorgestuurd. Osmond verwees een tweede groep door naar de burgerlijst, omdat ze eveneens niet in aanmerking kwamen voor een militaire functie (totaal 6 man). Van de resterende 166 mannen bleken er 55 slechts onderofficier te zijn geweest vóór de omwenteling van 1787.
Osmond stelde voor om uit deze onderofficieren een twaalftal te kiezen dat alsnog bevorderd zou worden tot onderluitenant. De overigens behoorden teruggestuurd of afgekocht te worden.
Het plan om de resterende officieren als kader van twee regimenten Royal Batave te gebruiken, werd verlaten. Promotie bij vertrek of overlijden van een officier zou alleen maar tot ruzie leiden en een corps van louter officieren zou voor elk seizoen vervelende situaties opleveren.
Osmond, gesteund door minister Montmorin, meende dat de officieren een rustig bestaan moest worden verzekerd tot het moment dat men hen eventueel weer nodig mocht hebben.
Het opgeven van het idee van een legercorps betekende dat de officieren niet in een garnizoensplaats hoefden te worden geconcentreerd. Ze mochten zich vrij vestigen in steden en dorpen in Artesië en Frans-Vlaanderen. Wel werd de wens uitgesproken dat zij dit in groepen van twintig à veertig man zouden doen.
Op hen was niet het militaire recht van toepassing, maar ze zouden als burgers wel onder de Franse wet vallen. Maandelijks konden ze hun traktement ontvangen in hun woonplaats, maar zij werden van de lijst geschrapt indien zij twee maanden niet zouden verschijnen. Hoewel de officieren geen corps vormden, werd hen, ten slotte, wel een specifiek blauw uniform toegekend.
De minister van oorlog, graaf de Brienne, legde het plan van Osmond voor aan de koning.
Deze stemde ermee in, op voorwaarde dat de gages verlaagd werden.
Nadat hij in Béthune orde op zaken had gesteld, vertrok Osmond naar Sint-Omaars. Van 13 april tot 12 mei 1788 verbleef Osmond er. De markies voerde gesprekken met de verantwoordelijke functionarissen aldaar (Collignon, Van Beyma en de intendanten) en nam de verschillende groepen in ogenschouw. Hij gaf opdracht een lijst te maken van alle vluchtelingen met hun beroep en het bedrag van hun onderstand, zodat hij een goed overzicht kon krijgen van de vluchtelingengemeenschap. Deze lijst moest hem tevens helpen bij zijn belangrijkste taak: het terugdringen van de hoge kosten.
De afsluiting van de uitkeringslijst op 1 april 1788 had verschillende redenen. Zonder het beëindigen van de inschrijving zou de onderstand aan de Nederlandse vluchtelingen onbetaalbaar worden. Bovendien bleken de lieden die zich in Sint-Omaars aanmeldden veelal arme arbeiders wier verdiensten voor de patriotse zaak, in de ogen van de voormannen, uitermate gering waren.
Om die reden ging Osmond een stap verder; de terugkeer van vluchtelingen naar de Republiek diende actief bevorderd te worden.
Door de afkondiging van een (beperkte) amnestie in de Republiek en het luwen van de door de orangistische autoriteiten gepropageerde terreur, was het volgens Osmond voor de meeste patriottische vluchtelingen van de laagste klasse veilig om terug te keren. Om hen te stimuleren gaf hij Van Beyma toestemming extra geld voor de repatrianten beschikbaar te stellen.
In nog geen twee maanden tijd werd de omvang van de vluchtelingengemeenschap (exclusief vrouwen en kinderen) terug gebracht met een vijfde, van 1262 bedeelden naar 1000.
De reductie van het aantal vluchtelingen kwam niet als een volslagen verrassing. Al in februari had Saint-Priest aan Van Beyma zijn bedenkingen geuit over de hoge uitgaven en aangedrongen op bezuinigingen.
Anderzijds stelde de graaf in zijn rapport aan de minister van buitenlandse zaken, Montmorin, voor een nieuw, aanzienlijk fonds voor onderstand aan de uitgewekenen te formeren. Hij beriep zich daarbij op de koning. “Le roi dit le ministre veut établir de l’économie partout, mais il ne la consultera pas pour ce qui concerne les refugiés hollandais. (Ce sont ses propres termes)”.
Zuinigheid bleef evenwel noodzaak.
Daendels
Het is opvallend dat Herman Willem Daendels in deze beginperiode van het verblijf van de patriotten in het noordwesten van Frankrijk niet opviel – ondanks zijn rol in Hattem, Utrecht en Amsterdam (1786-1787).
In een artikel schreef Joost Rosendaal onder meer: “In de enorme vluchtenstroom die tijdens de eerste maanden na de ‘gelukkige omwenteling’ [Pruisische militaire inval] naar het zuiden trok, viel Daendels nauwelijks op.
De meeste patriotten bleven slechts korte tijd in het buitenland. Zij keerden nog voor, of vlak na de afkondiging van een amnestie in februari 1788 terug naar hun woonplaats. Als een van de leiders van de Gelderse patriottenbeweging, werd Daendels evenwel van de amnestie uitgesloten.
het klooster van Watten
De eerste vier jaar van zijn ballingschap leidde Daendels een vrij rustig leven. Kort na zijn huwelijk vestigde hij zich met enige vrienden in het Château de Watte, een vervallen jezuietenklooster in de buurt van Sint-Omaars. Behalve Daendels namen onder meer de Delftse journalist Wybo Fijne en de Franeker hoogleraar Johan Valckenaer hun intrek in dit kasteel.
Howel het kasteelleven een idylle leek, moest Daendels waarschijnlijk om financiële redenen na een half jaar deze woonstede verruilen voor het stadje St. Winoksbergen [Bergues]. Daendels verhuisde in november 1789 naar de nijvere havenstad Duinkerke. Daar richtte hij zich vrijwel geheel op zijn economische bezigheden, zoals de participatie in een tabaksfabriek. In deze onderneming was ook zijn in Nederland woonachtige broer Egbert Anthony deelgenoot. Met deze broer en een makker uit de Gelderse brigade, Jan Gelderman, stichtte hij in juli 1791 bovendien de handelsfirma Daendels, Gelderman & Co”.
Daendels wist zijn positie te versterken door zich, na de Franse Revolutie, opnieuw als vechter, als militair, te manifesteren. Dat soort mannen kon de nieuwe Republiek goed gebruiken. De banneling speelde een doorslaggevende militaire rol in het verdrijven van de orangisten en hun leider, stadhouder Willem V (1794-1795).
François Guignard, graaf van Saint-Priest, speelde nog tot in 1790 een rol in de Franse politiek. In dat jaar vertrok hij uit zijn vaderland en zwierf rond door Europa. Pas in 1815, 25 jaar later, keerde hij terug in het Frankrijk waar Lodewijk XVIII, een jongere broer van Lodewijk XVI, als nieuwe koning op de troon was komen te zitten. Guignard overleed op 26 februari 1821, 85 jaar oud, te Saint-Priest bij Lyon.
Daendels trok als generaal in het Franse leger mee richting Rusland. Emmanuel Guignard (1776-1814), zoon de voormalige Franse ambassadeur, vocht aan de Russische kant. Tijdens de slag bij Reims (maart 1814) werd hij als legerleider niet alleen verslagen maar ook dodelijk gewond.
Harry Knipschild
15 september 2020
Literatuur
Paul van ’t Veer, Daendels. Maarschalk van Holland, Bussum 1983
Joost Rosendaal, ‘Daendels’ stormachtige loopbaan tot burger-generaal’, in F. van Anrooy (red.), Herman Willem Daendels 1762-1818, uitgeverij Matrijs, 1991
Joost Rosendaal, Bataven! Nederlandse vluchtelingen in Frankrijk (1787-1795), Nijmegen 2003
- Raadplegingen: 9817