33 - Een tocht over de Irrawaddy in Myanmar
Mede dankzij de vooruitgang van de techniek leven we in een reislustige wereld. Nederlanders doen flink mee. Ze vliegen alle kanten op, trekken er met eigen auto (of in groepen per bus) op uit, fietsen langs de Donau, lopen naar Santiago de Compostella of in eigen land op het Pieterspad. Door de groeiende welvaart in het verre oosten vind je in Nederland nu ook veel bezoekers uit landen als China.
Mensen die wat ouder worden geven soms de voorkeur aan een boottocht – over de Nijl, de Rijn of in gigantische cruiseschepen over zee en oceaan. Onlangs zagen we zulke ‘reuzen’ weer in de Siciliaanse havenstad Syracuse en in Gibraltar.
In januari 2006, dertien jaar geleden, maakten Greetje en ik een reis door Myanmar (Birma), waar de regering in handen was van een groep militairen onder leiding van generaal Than Shwe. Na een eerste bezoek aan Rangoon (Yangon) vlogen we door naar Bagan, een gebied dat bezaaid is met boeddhistische tempels. In die regio bezochten we bovendien Mount Popa, een soort hoge puist in het landschap.
Naar het feest van de volle maan in Bagan
openbaar vervoer (januari 2006)
Op vrijdag 13 januari 2006 kwamen we vanuit Mount Popa terug in Bagan. Het was een bijzondere rit, noteerde ik ter plekke. Het ‘openbaar vervoer’ was meer dan volbeladen. Bussen waren geen autobussen in de westerse zin van het woord, maar tractoren of zeer oude volgestapelde vrachtwagens. Tot hoog erboven zaten de mensen. Op de treeplanken links en rechts van de chauffeur en op een treeplank achter de ‘bus’ vond nog een half dozijn passagiers een plaatsje. De mensen leken zich van geen gevaar bewust. Er werd gekletst, gelachen en gezwaaid. Ze waren op weg naar het boeddhistische festival van de volle maan, dat op die dag plaatsvond.
Niet iedereen kon zich de ‘bus’ permitteren. Onderweg zag ik tevens heel wat ‘lopers’, vaak op blote voeten. Vanwege het religieuze feest hadden de schoolkinderen vrij gekregen. Met hun moeders liepen ze naar de grote stad.
De route was niet geplaveid voor auto’s, waar wij ons in verplaatsten. Het was een zandweg, bedoeld voor ossenwagens. De boeren uit Bagan kwamen ons met die voertuigen in file tegemoet. Hoe we moesten rijden werd aangegeven op verkeersborden in Birmees schrift, voor westerlingen volstrekt onleesbaar.
We reden langs nieuw-aangeplante bossen met sandelhout, bestemd voor het maken van wierook in boeddhistische tempels of de handel in boeddhistische rozenkransen.
ossenwagens (januari 2006)
Plaatselijke industrie
In de omgeving van Bagan hield onze chauffeur halt bij een bosje van palmbomen. We kregen een demonstratie van hoe de Birmezen met het milieu omgingen. Een palmboom werd volledig gebruikt. Er ging werkelijk niets verloren.
Het sap van de bast werd bijvoorbeeld met een bakje opgevangen en twee uur (in)gekookt. Dan kwamen er suikerklontjes tevoorschijn. Van de vloeistof werd ook ‘toddy’ gemaakt, whiskey en pure alcohol. Op deze ‘primitieve’ manier, zonder enige machine te gebruiken, duurde het tachtig minuten voor een liter alcohol tot stand kwam.
Hier langs de weg was bovendien ruimte gemaakt voor een os die de hele dag langzaam in een cirkel liep. De voren van zijn activiteiten waren op de grond goed zichtbaar. In het midden hing een bak waarin door zijn rond draaiende beweging olie uit pinda’s van het land geperst werd. Wat overbleef werd aan de os als voer gegeven. Zo bleef – daar was ik op dat moment van doordrongen – de natuur in evenwicht in dit deel van de wereld.
De aanpak waarvan wij getuige waren, zou je zeker als traditioneel kunnen bestempelen. In 1795, 223 jaar geleden, reisde Michael Symes hier rond. In zijn verslag legde de gezant van Groot-Brittannië vast: “Passing through the suburbs [van Bagan], we came to a part where the inhabitants were employed in expressing oil from the sesamum seed”.
Dat ging in 1795 als volgt: “The grain is put into a deep wooden trough, in which it is pressed by an upright timber fixed in a frame. The force is is increased by a long lever, on the extremity of which a man sits and guides a bullock that moves in a circle, thus turning and pressing the seed at the same time”.
De os in deze en enkele honderden andere gelijksoortige machines zag er goed uit. “We concluded that they are fed on the seed after the oil is extracted”.
Alsof we naast Symes hadden gestaan. In 211 jaar leek hier niets veranderd te zijn.
Overigens moesten we beseffen dat het westen vanwege het militaire bestuur geen machines aan Birma leverde. Inwoners waren dus wel verplicht op traditionele manier te werken.
De boot op
Terug in Bagan werden we afgezet bij de Irrawaddy, de grote rivier die van dichtbij China ruim tweeduizend kilometer naar de zee bij Yangon stroomt. In de haven lag een stoomboot die vroeger nog eens als cruiseschip dienst gedaan had. Het huidige schip, de Pandaw, dat ons over water naar Mandalay zou brengen, was berekend op 36 passagiers. Door de westerse boycot was er evenwel weinig toerisme in het land.
Al snel werd duidelijk dat we slechts met een klein groepje waren, twaalf personen om precies te zijn. Personeel was er volop (evenals in diverse vrijwel lege hotels). Bij aankomst werden we persoonlijk verwelkomd door de kapitein en twee van zijn medewerkers. Een ijverig personage, dat zich shipmanager noemde, gaf uitleg van wat ons allemaal te wachten stond op de waterweg naar Mandalay.
In de wandelgangen maakten we kennis met David Lee, een Amerikaanse dokter van Chinese afkomst uit New Orleans, de stad die eind augustus 2005 getroffen was door de orkaan Katrina. David reisde in zijn eentje. Toen ik over Fats Domino (1928-2017), de beroemdste inwoner van zijn stad, begon te praten, vertelde hij dat hij hem wel eens ontmoet had. Fats stond vroeger avond aan avond op de planken. De hele wereld trok hij rond om hits als ‘Blueberry Hill’ en ‘Walking to New Orleans’ ten gehore te brengen. Op zijn oude dag had de artiest ineens plankenkoorts gekregen, wist de dokter.
Andere passagiers waren afkomstig uit Devon, Cornwall, Halle, Connecticut en San Francisco. De kamers had men met roodbruin teakhout comfortabel ingericht. Op de voorsteven had de bemanning rode gladiolen als een talisman aangebracht.
Op en langs de Irrawaddy: Shar Taw
In de januari-zon was het heerlijk vertoeven op het dek van de boot, die langzaam tegen de stroom van de brede rivier opvoer. Steden waren er niet langs de waterkant, wel een dorpje, Shar Taw (Pakokku township), waar de shipmanager ons heen bracht.
Aan wal was een bord neergezet met een tekst in de Engelse taal. Daarop kon je lezen dat er 73 huizen waren voor 237 vrouwen en 241 mannen. Op een van die huizen, dicht bij het water, was de kop van een tijger als afbeelding aangebracht – dat was, hoorden we, om gevaarlijke geesten, de ‘nat’, af te schrikken.
In het centrum werd het gezelschap gedemonstreerd hoe met de plaatselijke landbouwproducten, sesam, mais, tabak enzovoort, werd omgegaan. Ook liet men zien hoe de Birmese ‘sigaren’, de cheroots, geproduceerd werden.
Aan de muur hingen oude kalenders en een grote foto van het team van Manchester United met daarin onder anderen de Nederlandse keeper Edwin van der Sar. Op de foto van een ander elftal was de Maastrichtse voetballer Boudewijn Zenden afgebeeld.
Terwijl we door de shipmanager verder rondgeleid werden, konden we informeel kennis maken met prominente bewoners, waarvan er een 94 jaar was. Een andere, 84 jaar, had door het kauwen van betel (siri) een knalrode mond. Het sap had zijn lippen bovendien zo rood gemaakt dat het wel leek of hij lipstick gebruikte.
Het dorp had een burgemeester die niet door de militaire junta aangesteld was, maar door de bewoners zelf gekozen. Hij was dus namens de anderen verantwoordelijk tegenover het regime. Die manier van bestuur deed me sterk denken aan wat ik tijdens mijn Leidse studie in de Chinese geschiedenis aangetroffen had.
De groep toeristen kreeg ook een dvd-speler te zien. Met dat apparaat werden hier in het binnenland van Myanmar regelmatig filmavonden georganiseerd.
Hoogtepunt van het westerse bezoek aan Shar Taw was de bezichtiging van een nieuwe bibliotheek (‘knowledge library’) en een school, beide op palen. Het water van de rivier kon in de natte tijd immers wel tien meter stijgen. In dat geval woonden de mensen op de daken en werd het vee elders ondergebracht. In de biblotheek nam ik een willekeurig Engelstalig boek ter hand en constateerde dat de teksten helemaal niet makkelijk waren.
In het schooltje zaten de kinderen in nette groen-witte pakjes gereed om voor de buitenlandse bezoekers het nationale volkslied en ‘Vader Jacob’ in het Birmees te zingen. Aan de muur hing niet alleen een poster met het Birmese alfabet maar ook een tekst in het Birmees en Engels: “Our vision – to create an education that can generate a learning society capable of facing the challenges of the knowledge age”.
Voor het eerst tijdens de rondleiding werd nu duidelijk gemaakt dat het mooi zou zijn als er geld door de toeristen geschonken werd, eenmalig of jaarlijks. Zo ‘spontaan’ was het bezoek wellicht niet. De suggestie pakte goed uit – door het gezelschap werd flink gedoneerd. Een dergelijk enthousiast klasje kon je toch niet met lege handen achter laten.
Toen we terugliepen naar de boot kwam er een man aangerend. De shipmanager moest op een ingevuld papier zijn handtekening zetten. Was dat de ‘opbrengst’ van onze groep? En wat gebeurde er met het geschonken geld?
Vrijdag de dertiende, de dag van de volle maan, werd na zonsondergang met een diner afgesloten. Sowieso werden we in die tijd naar binnen gejaagd door enorme zwermen vliegjes met een punt voorop. De avondmaaltijd werd geserveerd met aardewerk uit Thailand, boter van Deense afkomst en (eventueel) rode wijn (cabernet sauvignon) uit Frankrijk. Voor een fles werd elf Amerikaanse dollars gerekend, een klein kapitaal in Myanmar. Buitenlandse importen waren in Birma niet voordelig in tegenstelling tot de eigen producten. De aangeboden spijzen werden aangegeven op een menukaartje, met mooie landelijke tekeningen.
Bij het ontbijt, de volgende ochtend, was er opnieuw Deense boter en Kellogg’s cornflakes (uit Thailand), maar ook verse Birmese croissants en toast – opnieuw ingeleid door een zelfgemaakt menu-kaartje.
Leesvoer aan boord
Inge Eberhard als Shan-prinses
Op het dek in de zon kreeg ik Twilight over Birma. My life as a Shan princess in handen gedrukt, het levensverhaal van een Inge Eberhard (later Sargent), een Oostenrijks meisje dat tijdens haar studie in Amerika verliefd werd op de vorst van Hsipaw, hoofdstad van een Shan-vorstendom in het bergachtige oosten van Birma. Ze trouwden en zij werd princes. Haar man werd gekidnapt en ‘verdween’ tijdens het bewind van communistische militaire dictator Ne Win (1910-2002). Grof geweld, ‘vreedzaam’ boeddhisme, het leek steeds hand in hand te gaan.
In een vitrine op het benedendek lagen allerlei boekjes over Birma uitgestald. Voor veel geld kon je boeken kopen als Journal of a voyage up the Irrawaddy to Mandalay and Bhamo (J. Talboys Wheeler, uit 1871), Dhammayangi: the pyramid by the Irrawaddy (Hans Wilhelm Finger, 2004) en The piano tuner (Daniel Mason, 2003).
Aan boord waren ook kranten uit de jaren vijftig opgehangen. In één ervan werd reclame gemaakt voor ‘Alhealer balsem’. Die werd verkocht in een van de hoofdstraten van Rangoon, de Dalhousie Street. Dalhousie, de Brit die vanuit India in 1852 de verovering van Rangoon had beraamd en georchestreerd. Wat een naam voor zo’n hoofdstraat. Zo zou je het Buitenhof kunnen omdopen in het Mohammed B-plein, bedacht ik aan boord. De verwijzing naar de Brit was in 2006 uit het stratenboek verdwenen.
In een andere opgehangen krant, The Burman van 26 februari 1957, was een reisverslag afgedrukt van de Engelse reiziger L. E. Spencer, die dwars door Europa, Noord-Afrika, het Midden Oosten en India naar Birma ‘gelift’ had. De jonge sociologie-student was op weg naar Thailand. Spencer was dus in staat allerlei landen met elkaar te vergelijken en hij begon zijn beschrijving van Birma als een land waar niemand honger hoefde te lijden. “Burma is fortunate in belonging to that very small group of countries whose inhabitants seldom starve”.
Als gevolg daarvan hielden de Birmezen zich nauwelijks bezig met geld verdienen; dat werd aan de buitenlanders ‘overgelaten’, merkte de student op. “Rangoon is filled with Indians, Chinese and Europeans, busy making fat profits”.
Sommig buitenlands geld was anno 1957 nauwelijks iets waard. “It seems that there are three countries in the running for the world’s most unwanted currency. These are Pakistan, Burma and Indonesia”.
Tijdens zijn doortocht had Spencer moeten constateren dat geen bank, geldwisselaar of handelaar op de zwarte markt ook maar in het minst geïnteresseerd was in zijn rupees uit Pakistan. Ze waren volstrekt waardeloos geworden, ‘useless bits of paper’. Maar, zo was te lezen in de oude krant aan boord, het Pakistaanse geld was uiterst kostbaar in vergelijking met dat uit Birma. Geldhandelaren langs de Birmees-Pakistaanse grens waren bereid om vijftig procent meer te betalen voor zijn rupees dan de officiële koers. Maar honger, nee, dat hadden de Birmezen niet.
Aan boord van de Pandaw dompelde je helemaal een andere wereld in.
Een pottenbakkersdorp
Langs de oevers van de rivier zagen we primitieve houten huizen, velden vol voedsel, boeddhistische pagodes, gouden tempels op de bergen.
Aan wal werden we uitgenodigd bij een dorpje, met ruim duizend inwoners en een gouden tempel aan de waterkant. Twee mannen vingen onze groep op. Tijdens het bezoek verloren ze ons geen seconde uit het oog. Wederom zag ik een tijgerkop om een ‘nat’ bij een zijpad te weren.
We werden naar allerlei activiteiten geleid die met de enige plaatselijke nijverheid, het potten bakken, te maken hadden. Het nogal jonge dorpshoofd was druk in de weer met zijn dagelijkse werk, het mixen van de klei door er met zijn voeten in te stampen. Kennelijk was dat hier zo’n belangrijk werk dat je er ‘burgemeester’ mee kon worden. Een vrouw, die universitair onderwijs had genoten, was naar haar geboorteplaats terug gekomen om de klei in de juiste vorm te kloppen. Elke familie had zijn eigen signatuur in de vorm van een stempel. De potten werden een keer in de zes weken gemeenschappelijk gebakken. Iedereen deed dan mee.
de burgemeester (januari 2006)
We kregen een idyllisch beeld gepresenteerd van het leven langs de Irrawaddy. Vriendelijke jongetjes omarmden elkaar. De mensen keken vrolijk. Een kind liep rond in een t-shirt met daarop ‘Hans & Gretel’. Aan de muren van houten huizen hingen weer posters van Engelse voetbalclubs, oude kalenders, Indiase glamourfoto’s en stokoude pasfoto’s. Op een bord werd de opbrengst van de cruise-schepen bijgehouden.
We passeerden een houten klooster met ernaast een kliniek. Die was helemaal leeg: er waren geen instrumenten beschikbaar. In dezelfde open ruimte bevond zich ook nu weer een schooltje. Met drie leraren, waarvan één in legertenue, werd aan vijf opeenvolgende klassen van een basisschool les gegeven. In één klas – constateerde ik – werd (in het Engels) onderwijs gegeven over seconden, minuten, uren, dagen, weken enzovoort. In een andere werden woordjes als ‘my’ en ‘too’ uitgelegd.
Ook nu kregen we het Birmese volkslied en Vader Jacob te horen. Iedereen zong uit volle borst – met uitzondering van de onderwijzer in groen-bruin militair kostuum, die de tanden stijf op elkaar hield. Alle honderd kinderen kregen een ijsje uitgereikt, dat een van de leden van onze groep afgerekend had.
zingende kinderen van de pottenbakkers (rechts vooraan: de shipmanager, januari 2006)
Aan de binnenmuur van het schooltje hingen foto’s van een groot feest op 14 december 2005 (de dag waarop ik in Leiden gepromoveerd was). Tijdens de feestelijkheden, bleek, had de shipmanager een centrale rol gespeeld.
Was ik te wantrouwig? Ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat we beland waren in een ‘utopia’, een modeldorp. Werd ons hier het nieuwe, het ‘ware’ Myanmar getoond?
Yandabo
welkom in Yandabo (januari 2006)
In werkelijkheid bevonden we ons niet op een willekeurige locatie. Op een bord, geschonken door Australische reizigers, was tweetalig aangegeven ‘Welkom in Yandabo’. Nou en?
Niemand in onze groep had ooit van Yandabo gehoord. Hier was toch gewoon een vredig dorpje, met een tempel, een klooster, een schooltje en een (lege) kliniek.
In zijn boek Burma schreef de Britse historicus D.G.E. Hall (1891-1979) over hetgeen zich in deze omgeving had afgespeeld. Tijdens de eerste Brits-Birmese Oorlog (1824-1826) hadden 15.000 van de 40.000 Britse soldaten het leven gelaten, niet in het minst door tropische ziektes.
Onderhandelingen begonnen. De Britten hadden de Birmese maarschalk Maha Bandula gedood. Ze stelden nu hoge, misschien wel onmogelijke, eisen. Birma moest een aantal provincies afstaan en het equivalent van een miljoen pond sterling als compensatie voor de geleden schade betalen.
Voor de Birmese onderhandelaars waren de Britse eisen zo onverwacht en onmogelijk dat ze het vredesoverleg onmiddellijk afbraken. Een Britse oorlogsvloot rukte over de Irrawaddy de rivier op in de richting van het hof van de hoofdstad Ava. De Europeanen hadden een gloednieuw wapen, dat alom vrees inboezemde: een bepantserd stoomschip met zwaar geschut. “The expeditionary force made its way through Upper Burma, brushing aside such enemy forces as were from time to time flung against it”, aldus Hall.
De Birmese troepen hadden geen verweer tegen de nieuwe ‘gunboats’. De autoriteiten hadden geen andere keus dan aan alles toegeven wat Archibald Campbell, de Britse legeraanvoerder, eiste.
Begin 1826, 180 jaar vóór onze komst, arriveerde een Britse troepenmacht in Yandabo. In The Burmese War van stafofficier J.J. Snodgrass, is tot in details te lezen hoe het verder ging. “The army continuing to advance, was met at Yandabo, only forty-five miles from Ava, by two ministers of state. They were empowered to accept of, and sign such terms, as we might insist upon”.
Met andere woorden, de Britten konden vragen wat ze wilden. En dat deden ze in Yandabo. Met het verdrag van Yandabo, gedateerd 24 februari 1826 kwam (voorlopig voor 25 jaar) een einde aan de oorlogshandelingen tussen Londen en Ava.
In artikel één werd vastgesteld dat er voortaan eeuwige vrede en vriendschap zou zijn tussen de Britse East India Company en de koning van Ava. ‘Om toekomstige meningsverschillen te voorkomen’ mochten de Britten de al eerder veroverde gebieden in Arakan, Yeh, Tavoy, Mergui en Tenasserim, met de bijbehorende eilanden, in bezit houden.
Als ‘bewijs van vrede en vriendschap’ was de koning van Ava bereid om de door de Euopeanen gewenste geschadevergoeding te betalen. Bovendien mochten de Engelsen ‘om de relatie en vriendschap te behouden en verder te verbeteren’ een ambassade aan het hof van Ava vestigen met een militair escorte van vijftig man. Enzovoort, enzovoort. Yandabo aan de Irrawaddy was het begin van het einde van het Birmese koninkrijk.
onderhandelingen in Yandabo, 1826
“Goed dat er een historicus aan boord is”, met die woorden reageerden de Engelse dames toen ik hun later op het dek op de hoogte bracht van de betekenis van het minuscule dorpje dat we in het zonlicht achter ons aan het laten waren.
We keken uit op de glinsterende gouden tempel met zilveren spits en de inwoners die ons nakeken vanaf de lage oever. In 1795 reisde Michael Symes over de rivier in de richting van Ava. In zijn boek besteedde de Britse gezant niet meer dan één regel aan de plek waar wij ons op dat moment bevonden.
“We reached the town of Yandabo, remarkable for its manufacturies of earthen ware”.
Een kwart eeuw later was Yandabo even het ‘centrum van de wereld’ voor de Engelsen en Birmezen. En in januari 2006 was het weer zoals het altijd geweest was, een gehucht waar potten gebakken werden…
Aankomst in Mandalay
Zo gleden we voort over ons stukje van de Irrawaddy. Vanaf het dek was het praten, lezen en genieten. De Chinese dokter uit New Orleans stuurde ons jarenlang kerstkaarten in de vorm van dvd’s en e-mails. Erik Steiner uit San Francisco nodigde ons uit om later dat jaar 2006 in zijn stad de kennismaking te hernieuwen. Tijdens reizen in het buitenland leg je vaak contacten en komen soms langdurige vriendschappen tot stand.
De stand van het water op de rivier was in januari laag. Zo laag dat een ons toegemoet komend schip was komen vast te liggen. Ook bij de Pandaw was het af en toe spannend. Heel nauwkeurig werd er gemanoeuvreerd om de boot langs zandbanken te leiden. Soms scheelde het maar enkele centimeters. Vanuit het noorden in de richting van de zee zagen we bovendien bemande vlotten van teakhout de rivier afdrijven. Het hout werd bij aankomst in het zuiden van de hand gedaan.
vlot van teakhout op Irrawaddy (januari 2006)
Niet ver van Mandalay hielden we die avond halt. In de vroege ochtend voer het schip onder twee bruggen door, een oude Britse en een nieuw in aanbouw. Om zeven uur arriveerden we op de kade van Mandalay. Aan de periode van betrekkelijke rust en ontspanning was na twee dagen een einde gekomen.
Met een busje werden we op zondag 15 januari naar ons nieuwe onderkomen gebracht. Het hotel was gelegen tegenover het voormalige koninklijke paleis, dat in 1885 door Britse troepen, evenals de rest van de stad, werd ingenomen. De koning werd bij die gelegenheid als gevangene afgevoerd. Birma werd vervolgens bij Brits-Indië ingelijfd.
Toen we langs de nieuw-aangelegde gracht, de lange muren en een gesloten poort eromheen reden werd mijn aandacht getrokken door een gigantisch bord waarop de militairen hun ideologie ten toon leken te spreiden: “The Tatmadaw [het leger] shall never betray the national cause”.
In de Lonely Planet werd de toeristen in een artikel streng afgeraden om te verblijven in hotels die geheel of gedeeltelijk eigendom waren van de militaire dictatuur. En nu werden wij ineens op zo’n locatie afgezet.
In de lobby waren geen gasten te zien – wel volop personeel. Minstens tien mannen en vrouwen waren in de weer om ons in te checken, of stonden er formeel bij te kijken, en om omze twee koffers-op-wielen naar onze kamer te brengen. Dat hadden we even goed zelf willen doen, evenals elders, als we er maar de kans voor kregen.
Het Mandalay Swan Hotel (‘your pied à terre’) was een jaar of twintig daarvoor gebouwd, in de tijd van de ‘linkse’ dictator Ne Win. De inrichting was Aziatisch, het gebouw zelf was in stalinistische stijl neergezet: strak en van beton, bedoeld om te imponeren. Het was een gebouw met een façade aan de voorkant en ‘niets’ aan de achterkant. Daar stonden oude auto’s geparkeerd. Veel onderhoud was er de laatste tijd niet gepleegd. Het trappetje in het zwembad achter de kamers was gammel en glad. In de kamer, waar een fruitmand was klaargezet om ons te verwelkomen, stonk het naar kamfer en/of mottenballen.
Aan de tocht over de Irrawaddy was een einde gekomen. Een nieuwe fase van de reis door Birma stond op stapel.
Harry Knipschild
17 januari 2019
Clips
Literatuur
J.J. Snodgrass, Narrative of the Burmese war, detailing the operations of major-general Sir Archibald Campbell’s army from its landings at Rangoon in May 1824 to the conclusion of a treaty of peace at Yandabo in February 1826, Londen 1827 (herdruk Bangkok 1998)
Michael Symes, An account of the embassy to the kingdom of Ava, sent by the governor-general of India in the year 1795, Londen 1800
Inge Sargent, Twilight over Burma. My life as a Shan princess, Honolulu 1994
D.G.E. Hall, Burma, Londen 1998 (1950)
- Raadplegingen: 12542