52 - John Staats op expeditie naar Nieuw-Guinea (1959)
In 1602 werd de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) opgericht. Nederlandse schepen trokken naar het verre oosten om er handel te drijven. Specerijen uit de Molukken droegen bij aan het tot stand komen van onze ‘gouden eeuw’.
De belangstelling voor Nieuw-Guinea dateert uit een latere tijd. In de negentiende eeuw werden langs de kust gietijzeren wapenborden met de Nederlandse leeuw geplaatst. Een wetenschappelijke expeditie anno 1828 onder leiding van zoöloog Heinrich Macklot pakte slecht uit. Ten gevolge van malaria en andere ziekten kwamen twintig leden om het leven. Zestig anderen werden zo ziek dat ze in allerijl naar Ambon moesten worden vervoerd. Een fort aan de Tritonbaai werd na enkele jaren opgegeven.
Omdat steeds meer landen belangstelling aan de dag legden voor Zuidoost-Azië besloot het gouvernement zich anno 1901 in het westen van het eiland te manifesteren. In 1925, na een mislukte opstand van de communisten, werd een afgelegen gebied aan de rivier de Digoel in het binnenland uitgekozen als interneringsoord voor gevangenen, onder wie de latere vice-president Hatta en premier Sjahrir. Het oord werd omringd door vijandige papoea-stammen en een vrijwel ondoordringbaar oerwoud. In 1938-9 wist een Amerikaanse expeditie de Wilhelminatop (Puncak Trikora) te bedwingen.
Papoea’s in 1959
Nieuwe expeditie in voorbereiding
Na de Tweede Wereldoorlog zat er voor de regering in Den Haag weinig anders op dan Nederlands-Indië over te dragen aan ‘opstandelingen’ onder leiding van Soekarno en Hatta – met uitzondering van Nieuw-Guinea. Dat gebied bleef tot 1962 in Nederlandse handen.
In 1956 was er bij ons nog steeds belangstelling voor het verre oord. Op 5 oktober kon je in de Volkskrant een artikel lezen met als titel ‘Goud en uranium in land van kannibalen?’
“De grootste Nederlandse expeditie die ooit voor verkenningen in onbekend tropisch gebied is uitgerust, zal in januari 1958 voor zes maanden op weg gaan naar het zo goed als gesloten gebied van het Sterrengebergte in het centrale bergland van Nederlands Nieuw-Guinea. De regering steunt de expeditie, die op de eerste plaats een wetenschappelijke ontdekkingsreis wordt, waarvan geleerden nauwkeurige gegevens verwachten van een streek, die – 2.400 vierkante kilometer groot – nog altijd als een ‘witte plek’ op de wereldkaart ligt.
Er is te hopen dat de tocht ook belangrijke economische resultaten zal opleveren. Dat uranium wordt ontdekt, is niet uitgesloten”.
Een voorbereidende verkenning had al plaatsgevonden. Daarbij had men ‘het daar levende volk van bergpapoea’s in het vizier gehad. Zij leven nog in een stenen tijdperk en zijn nooit met blanken in aanraking geweest. De bestudering der primitieve beschaving zal waarschijnlijk de gegevens opleveren, die thans nog aan de wetenschap van het stenen tijdperk in het algemeen ontbreken’.
De geleerden waren op hun hoede. “Het is nog niet bekend of deze papoea’s een vreedzaam volk zijn. Koppensnellerij komt in het bergland niet voor, kannibalisme wel”. In 1939 was een expeditie ‘verdwenen’.
Belangstelling was er genoeg meldde het Vrije Volk. “Tientallen brieven worden dagelijks bezorgd aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in Leiden. De strekking is altijd hetzelfde: ‘Laat me meegaan’. De brieven zijn afkomstig van jongens van zestien jaar, die op deze manier de avonturen uit hun opwindende boeken zelf proberen te beleven, van mensen van zestig jaar, die geen rust hebben, van kantoormensen die al jaren het verlangen hebben om hun sleurbestaan eens te verbreken. Veel soldaten, die [eerder] hebben gediend op Nieuw-Guinea proberen op deze manier hun ‘verloren paradijs’ weer voor een tijdje te herwinnen”.
Expeditieleider Leo Brongersma keek vooruit. “Om de goede verstandhouding te bevorderen en om hulp te krijgen, nemen de Nederlanders grote voorraden schelpgeld, kralen, felgekleurde limonade-rietjes (om door de neus te steken) en tabak mee. De eerste zorg is dat ze ons niet pijlen. Daarom gaat er een aantal mariniers en inheemse politiemensen mee – bij wijze van voorzorg”.
Uitstel tot in 1959
Zo simpel was het niet. Om te beginnen bleek het noodzakelijk om ter plekke een vliegveld aan te leggen. “In de vallei van de Sibil-rivier wordt intensief [een landingsplaats] gezocht. Sinds enige weken”, aldus de Volkskrant in mei 1957, “heeft men de beschikking over twee helicopters. De toestellen zijn naar Merauke overgevlogen en onmiddellijk ingezet in het bergland”.
Overste Gerard Venema (43) beschouwde een vóór-expeditie als geslaagd. Na terugkeer uit Nieuw-Guinea meldde hij: “Moet je je eens voorstellen, een stel potige papoea’s, voor het grootste gedeelte eerst sinds enkele maanden in contact met de westerse wereld, vol enthousiasme bezig met het bouwen van een vliegveld – ergens hoog in de bergen”.
“Aardige, goedlachse knullen, wier enthousiasme waarschijnlijk geboren is uit diepe bewondering voor de helicopter, die zorgde voor de aanvoer van voeding. Ze kregen van ons iedere dag, behalve het eten, een plukje tabak. En om de veertien dagen een bijl of een ijzeren pan.
Voor geld hebben ze geen belangstelling. Is maar goed ook; hoeven ze tenminste niet te denken aan de bestedingsbeperking. Honderd halfwilde kerels, die geen schuwheid kennen. Het is om even met je ogen te knipperen”, noteerde Wim Tausent in Elsevier.
Op een postzegel werd een papoea met stenen bijl uitgebeeld. Hij keek vol bewondering naar een hefschroefvliegtuig.
Er was dus nóg een probleem: de lege schatkist – met alle gevolgen vandien. “De grootste Nederlandse wetenschappelijke expeditie naar het volledig onbekende Sterrengebergte in Nieuw-Guinea is voorlopig uitgesteld. De bestedingsbeperking betekent een zeer grote hindernis voor de rijksbijdrage”. De opgestelde begroting kwam neer op een miljoen gulden.
Er moest elders naar geld gezocht worden. “Plannen bestaan om op korte termijn een nationale inzamelingsactie te houden onder het bedrijfsleven. Voelhoorns zijn uitgestoken naar de beroemde Rockefeller Foundation voor subsidie”, meldde de Volkskrant op 16 januari 1958.
“Op de rijksbegroting van 1958 heeft alleen het ministerie van OK&W een bijdrage beloofd. Dertig mille is echter lang niet voldoende. De regering achtte het niet verantwoord de begroting voor dit doel zwaarder te belasten”.
In september was er 253.000 gulden van particuliere zijde en bedrijven binnengekomen. De rijksbijdrage was inmiddels verhoogd. Bovendien kon de penningmeester 266.000 gulden aftrekken voor ‘hulp in natura’ (doorbetaalde salarissen van deelnemers, vrij vrachtvervoer enz.).
Er was evenwel nog een tekort van drie ton. “Daarom wordt de actie onder het bedrijfsleven en particulieren voortgezet”.
John J. Staats
Begin 1959 werd het besluit genomen om de expeditie definitief te laten doorgaan. Een van de deelnemers was de Leidse bioloog John Staats, 28 jaar, medewerker van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, die zich, zo vertelde hij me op 25 augustus 2022, bekwaamd had in het prepareren van gewervelde zoogdieren en zich verdiepte in de theorie van Alfred Wallace (1823-1913) over de natuurlijke selectie – een conculega dus van Charles Darwin (1809-1882).
Staats werd al in oktober 1957 gepolst om mee te gaan. Op 11 februari 1959 liet prof dr H. J. Lam, voorzitter van de Stichting Expeditie Nederlands Nieuw Guinea, hem weten: “Het is mij een genoegen u te kunnen mededelen dat mijn bestuur u heeft aangewezen om als preparateur [en onderzoeker] aan onze expeditie deel te nemen. De deelnemers zullen begin april vertrekken. De duur is vastgesteld op zes maanden.
Wij zijn doende voor alle deelnemers een verzekering af te sluiten, die alle risico’s, die u tijdens de expeditie loopt, zal dekken. De stichting is bereid u de gelden voor de aanschaf van een eenvoudig tropengeschikt colbertcostuum ter beschikking te stellen. Tevens kunt u gelden aanvragen voor de aanschaf van een of twee lichte handkoffers”.
John Staats vertrekt
Verslag van John Staats
Veel Nederlandse kranten volgden de gebeurtenissen. Diverse wetenschappers kregen de kans om hun ervaringen vast te leggen voor het thuisfront. John Staats trad op als correspondent van De Leidse Courant.
Op 16 april kon je van zijn hand lezen: “Vier april 1959, een stralende lentedag. De dag waarop dromen werkelijkheid zouden worden. De grote reis naar het Sterrengebergte, met een voorbereiding van ruim drie jaar, zou een aanvang nemen. Op 10 april zou de expeditie in de Sibil-vallei starten.
Het was zo ver. Een oorverdovend geloei van motoren en een blik op mijn horloge: vijf voor zeven. We waren los. Even nog een flits van het platform met zwaaiende, bijna al niet meer te onderscheiden wegbrengers en we zaten in de wolken”.
Op diverse plekken vond een tussenlanding plaats: onder andere Rome, Athene, Beirut, Karachi, Calcutta, Bangkok, Manilla, Biak (eiland voor de kust van Nederlands Nieuw-Guinea). “De tocht van Biak naar [hoofdstad] Hollandia was prachtig en voerde langs de kust van Noord Nieuw-Guinea. Schitterende stranden en zeer hoge bergen wisselden elkaar af. Bij aankomst was de televisie aanwezig en een verslaggever van de Nieuw Guinea Bode. Aan belangstelling dus geen gebrek”.
Meer gegadigden meldden zich, zoals Alfred van Sprang (NCRV-televisie), cineast Piet ter Laag en diverse fotografen onder wie Jaap Klaarenbeek van uitgeverij Spaarnestad.
Naar het basis-bivak
Vliegen naar het basis-kamp was niet eenvoudig. De avond voor het vertrek begon het te regenen. “Niet zo’n klein beetje, maar met bakken tegelijk viel het water uit de lucht. Om vijf uur ’s morgens werden we door de papoea-bediende van het hotel wakker gemaakt. De papoea’s, waar we tot nu toe mee te maken hebben gehad, zijn buitengewoon vriendelijk, zonder slaafs te zijn. Het zijn echt prettige, behulpzame mensen en op geen enkele wijze krijgt men de indruk, dat de mensen zich zo onderdrukt voelen als van zekere zijde beweerd wordt”.
Van de vlucht kwam de eerste dag niets terecht. “Er was door de enorme regen een aardverschuiving geweest. Bomen, aarde en stenen lagen op de weg. De chef-vlieger vertelde dat er die dag niet gevlogen zou worden vanwege de slechte weersomstandigheden”.
Ook een tweede poging mislukte. “We vlogen richting centrale bergland. We konden heel weinig zien. De bewolking nam steeds toe. In het begin nam niemand deze bewolking ernstig – we waren immers al zo’n eind op streek dat we nu wel zouden doorvliegen. Heel even, tussen twee wolkendekken door, zagen we de met eeuwige sneeuw bedekte Juliana-top en toen was het afgelopen. We waren – letterlijk – volkomen in de wolken.
We voelden het vliegtuig een scherpe bocht nemen. De vlieger stak zijn hoofd door de deuropening en vertelde dat we op de oude koers terug vlogen naar Hollandia”.
De derde keer was het raak. “Tussen twee plensbuien door werd gestart. En zie, hoe hoger we kwamen, des te beter werd het weer. Toen we opnieuw boven het centrale bergland vlogen was het bijna onbewolkt. We hadden een prachtig uitzicht over het landschap.
We tuurden naar buiten, fototoestellen in de aanslag om de eerste foto’s te kunnen maken. Een snelle zwenking van het vliegtuig en daar lag het kamp met het vliegveld. Mijn eerste indruk was: dat vliegveld is veel te klein, daar kunnen we niet landen. Het lag aan alle kanten ingesloten door vrij hoge bergen. Het ‘fasten your seatbelts’ flitste aan. Het toestel begon cirkels te maken om hoogte te verliezen en daarna te kunnen landen. Een zwaar gebonk, even een terugveren en we stonden aan de grond. Ik keek en zag de lachende gezichten van mijn medereizigers”.
Later gaf John een beschrijving van het gebied waar hij in terecht was gekomen. “Het basis-bivak aan de Sibil ligt precies zuidelijk van Hollandia, op een afstand hemelsbreed van 250 km. Het vliegveld ligt op een hoogte van ongeveer 1.300 meter boven zee. De toppen van het omringende bergland zijn 3.000 tot 4.000 meter hoog. Alleen de Juliana-top is met eeuwige sneeuw bedekt. De Sibil ligt in het laagste gedeelte van een min of meer schotelvormige hoogvlakte, die wordt omsloten door het Digoel- en het Orion-gebergte”.
De nog onbekende plek waar de expeditie werkzaam was bevond zich dicht bij de grens van het Nederlandse deel met dat van Australië.
Over het kamp schreef John onder meer: “Het bestaat uit een groot aantal gebouwen. Het hoofdgebouw heeft vertrekken voor de leiding, een magazijn voor de expeditie-uitrusting, een ziekenboeg en een radiostation voor de in het veld werkende exploratie-groepen. Er is een veldoven, waarin dagelijks brood gebakken wordt. Achter het bestuursbivak staat het politiebivak, waarin een twintig tal papoea-agenten verblijft”.
Staats en anderen ontvingen expeditiekleding. “In het tropische hooggebergte kan het geducht koud zijn. Behalve een dikke wollen trui kregen de deelnemers ook bespijkerde hoge schoenen die bij het beklimmen van berghellingen hun diensten zouden moeten gaan bewijzen”. John bevond zich op een hoogte van 1.260 meter. Acclimatiseren was noodzakelijk. “We maakten een groot aantal tochten in de omgeving van het basisbivak”.
De plaatselijke bevolking (papoea’s)
In alle Nederlandse kranten las je over de ontmoetingen van de Nederlanders met hun ‘landgenoten’ in het ver gelegen gebiedsdeel. Staats: “Kleine, donkere mensen, ongeveer anderhalve meter lang. Ze maakten een zelfverzekerde indruk. Sommigen hadden varkenstanden door hun neus. Anderen droegen een rolletje door hun oor. Allen waren gekleed in de dracht van het bergland: de peniskoker”.
De lokale helpers werden op een bijzondere manier betaald: “Twee doosjes lucifers, de jongens één doosje. Als ze 27 dagen gewerkt hadden, kregen ze nog een bijl toe”.
John maande zijn lezers daar niet te licht over te denken. “De lucifers worden door het hele land verhandeld. Een bijl is een belangrijk gedeelte van de som die men nodig heeft om een vrouw te kunnen kopen”.
Van Staats hoorde ik dat zijn eerste indruk niet helemaal juist was. De lengte van de papoea’s werd zorgvuldig gemeten – de grootste was 1,42 meter lang.
Staats met papoea
Verkenning van de omgeving
Op 29 april deed John verslag van een eerste verkenningstocht door het onbekende papoea-gebied. Eerder had het enorm geregend. “Als gidsen fungeerde een drietal knaapjes, tijdelijk onttrokken aan de wegenaanleg in het kamp. Het goede pad ging over in een zachte brei, waar je tot je enkels weg in zakte. In het begin probeerde ik steeds van stronk tot stronk of op een ander droog plekje te springen – met de bedoeling zo lang mogelijk droge voeten te houden. Later gaf ik het op. Je bleef toch niet droog. Het steeds opzoeken van geschikte plekjes was reuze vervelend. Het ging steeds dieper de rimboe in. Boven ons hoofd was een koepel van groen, met hier en daar een open plek”.
De gidsen wisten niet beter. “Met het gemak dat aan het ongelooflijke grensde trokken ze voort. Dikwijls moesten ze op ons wachten. Af en toe rustten we wat en probeerden enigszins op adem te komen. Het was hun aan te zien dat ze ons maar grote stumperds vonden”.
Het lopende gezelschap naderde een dorp. “Onze gidsen begonnen zoiets als ‘joe-joe’ te roepen. Het geroep betekende dat wij goed volk waren. De kampong was een modderige vlakte met volkomen willekeurig geplaatste huisjes. Ze stonden, anderhalve meter boven de grond, op palen en waren gemaakt met een dak van boomschors.
De bewoners kwamen naar buiten en bekeken ons met een welwillende nieuwsgierigheid. Het waren hoofdzakelijk mannen met kinderen. De vrouwen waren hout aan het verzamelen of in de tuin bezig. Door gebaren beduidden wij dat wij zo’n huisje eens van binnen wilden zien”.
De Europeanen wisten contact te leggen met de mannen. “Ze boden ons bataten aan, die gepoft werden in een van klei gemetselde vuurplaats. De smaak viel mee – deed me denken aan een zoete, glazige aardappel. Wij op onze beurt gaven een rondje tabak (‘sawoek’), dat graag geaccepteerd werd”.
Het viel Staats op dat de vrouwen een ondergeschikte rol speelden in de papoea-samenleving. De bezoekers beseften dat je in gezelschap geen notitie van hen moest nemen. Een vrouw ging schuw naast haar man zitten. “Ze moesten in Sibil [bovendien] de zware vrachten dragen”.
Na een moeizame terugtocht met valpartijen kwam de groep Nederlanders terug in het kamp. “Onze gidsen werden uitbetaald met lucifers en tabak”.
Papoea met Nederlandse krant
John keek vooruit, aldus zijn artikel in de Leidse Courant: “Bij een tocht naar Katem van zeven dagen hoop ik te kunnen beginnen met het verzamelen van vogels en zoogdieren”. De afgelopen weken had hij geconstateerd dat de verbindingen moeilijk waren – niet alleen over land. “Door de aanhoudende regenval is de toestand van het vliegveld zeer slecht geworden. De laag hangende bewolking steekt dikwijls een spaak in het wiel. Het laatste vliegtuig dat hier landde zakte met een wiel tot over zijn as in de modder. Het is er met vereende krachten weer uitgetrokken”.
Stemming opperbest?
Leo Brongersma, wetenschappelijk leider van de expeditie, liet op 6 juni een artikel verschijnen in het Leidsch Dagblad. Naar buiten toe wekte hij met een voorbeeld de indruk dat de stemming goed was. “Toen Hillary en Fuchs na hun expeditie naar de Zuidpool de bewoonde wereld weer bereikten, hoorden zij daar dat zij veel ruzie hadden gehad. Zelf hadden zij daar niets van gemerkt, maar het had in alle kranten gestaan”.
Zoiets was volgens hem nu ook het geval. “Wij vermaken ons met verhalen, die in Nederland blijkbaar de ronde doen [bijvoorbeeld over het eten]. Wij aten met veel plezier onze rijst-hap en met minder plezier zuurkool. Als ik die verhalen uit Nederland hoor, dan is het hier wel erg. Wij slapen onder daken van aluminium golfplaten, omdat de tentzeilen [zouden] zijn zoekgeraakt. Onze barakken zijn inderdaad met golfplaten bedekt, omdat die op de lange duur de regen beter tegen houden”.
De expeditieleider beschikte als enige over een stoel. “Ik ben er erg blij mee, want daar leg ik ’s nachts mijn horloge en bril op. Dat is prettiger dan deze zaken tussen het grind van de vloer leggen”.
gegevens verzamelen
Het wetenschappelijk werk was op gang gekomen. Brongersma: “Ethnoloog Pouwer heeft drie keer een week doorgebracht in kampong Kigonmediep. Hij heeft interessante gegevens over de samenstelling van de papoea-maatschappij verkregen. Taalkundige Anceaux heeft een woordenlijst van 550 woorden verzameld. Hij heeft al inzicht gekregen in de grammatica. Zoöloog Vervoort heeft met preparateurs Van Heijningen en Staats een tocht naar het Orion-gebergte gemaakt. Antropoloog De Wilde had de gelegenheid een groot aantal papoea’s te onderzoeken. Hij heeft drapologische gegevens verzameld over papoea’s van verschillende stammen. Zo gaat het werk rustig voort. De stemming is opperbest”.
Volgens John Staats, 63 jaar later, was dat niet echt het geval. “De belangen van de verschillende wetenschappers liepen niet parallel. De tegenstellingen werden steeds groter, vooral die van Venema en Brongersma. Er moest natuurlijk wel een positief beeld naar buiten gebracht worden, want de financiering van de expeditie was in gevaar. De begroting was nog steeds niet gedekt”.
Niet alle resultaten mochten naar buiten komen. Men hoopte immers uranium te vinden. In dat geval, hoorde ik, had men een codewoord bedacht. “Over de radio zou men spreken over bamboe, een andere ‘splijtstof’”.
Aan een redacteur van de Volkskrant vertelde Staats in 2009: “De zoölogen wilden dieren verzamelen, de bodemkundige wilde putjes graven, de talenman wilde weken in de kampong zitten om woordenlijsten te maken, en de geologen wilden natuurlijk met hun hamers de bergen in”.
Over de antropologen vertelde Staats later: “Ze gingen met krompassers aan de slag om schedels op te meten. Ze knipten haar af, vergeleken huid met kleurentabellen, namen vingerafdrukken, prikten bloedmonsters. Bijna beschamend achteraf, maar zulk uniek materiaal kun je nu nooit meer verzamelen”.
Bij het artikel in 1959 werd een oproep geplaatst om geld te storten. “De stichting is door haar reserves heen. Op korte termijn is nog drie ton nodig”.
Op 18 juni 1959 kon je lezen: “Ik hoop dat men in Nederland beseft dat al het geld, dat deze expeditie kost, geen weggegooid geld is”.
Staats wees met name op de medische hulp die twee expeditie-artsen aan de bevolking boden. “Van heinde en verre komen de patiënten, vaak met afzichtelijke wonden, hier naar toe. Dokter Romijn is vooral geïnteresseerd in het voorkomen en bestrijden van framboesia. Als men de wonden en zweren ziet, die de framboesia veroorzaakt en hier behandeld worden, is de expeditie – wat dat gedeelte betreft – al geslaagd.
Verbluffend is het als je zo’n patiënt overdekt met zweren voor het eerst ziet, en hem een paar dagen later volkomen genezen tegenkomt. Het is een van de meest dankbare taken in het expeditie-geheel, die de beide artsen hier vervullen”.
Staats deed waar hij voor naar Nieuw-Guinea gereisd was. “De verzameling vogels en zoogdieren breidt zich gestadig uit. Onder de vogels zijn bijzonder mooie paradijsvogels, hoewel er hier in het gebergte maar betrekkelijk weinig van deze dieren voorkomen.
De insecten-kolonie groeit steeds. Dit proces gaat sneller. Iedere avond wordt er op licht gevangen. We zijn ’s avonds ook bezig met een ultraviolet lamp. Hier komen andere insecten op af dan op gewoon licht. Onder de insecten lijken zich nieuwe soorten te bevinden. Later onderzoek in Leiden zal uitwijzen of dit inderdaad het geval is”.
Naar de Antares-top
De grootste uitdaging in de zomer van 1959 bestond uit twee bergtoppen – Antares en Juliana. John mocht deelnemen aan die naar de Antares-top, die ruim een maand onderweg was. Papoea’s wisten in korte tijd een basis-bivak uit het oerwoud te kappen – ‘De Goede Hoop’. De verbindingen waren moeilijk. Een hoger gelegen bivak kreeg de naam ‘Frigidaire’.
Staats: “Langzaam klauterden, of liever gezegd ploegden wij naar boven. Duidelijk deed zich hier de ijle lucht gevoelen. Om de paar minuten stonden we – terwijl we ons stevig vasthielden – stil om op adem te komen. Het werd ijzig koud. We kropen een uurtje in onze slaapzak om weer warm te worden. Dit lukte echter slecht.
Ondanks de regen en de kou hebben we onze tijd zo goed mogelijk besteed. Planten, insecten en andere dieren werden bijeen gegaard. Op 23 juli ging het moeizaam naar de top. De weg was slecht en moeilijk te vinden. We bereikten de top. Eerlijk gezegd was ik er al bijna overheen, daar ik op een gegeven moment ging dalen. De anderen kon ik niet meer zien vanwege de mist. We zaten volkomen in de wolken.
We begonnen met koffie te maken op de meegenomen primus en trachtten warm te worden. Het bleef deze hele dag stortregenen. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat we de tent en onze slaapzak niet verlaten hebben. De nacht duurde lang en we sliepen slecht. Het was snerpend koud”.
De volgende dag was het beter. “De regen hield ineens op. Heel voorzichtig, een beetje waterig nog, kwam de zon door. Het was de mooiste zonsopgang die ik ooit heb gezien. Diep beneden ons zat alles in de wolken en ver naar het noorden stak de Juliana-top er boven uit. Boven ons was de lucht van het stralendste blauw. Meteen was alle narigheid van de voorgaande dagen vergeten. We waren blij dit meegemaakt te hebben.
Op de top werd de vlag, waarop we eerst onze namen zetten, stevig aan een boomstam bevestigd, die we de vorige dag al hadden meegezeuld. Stralend stond het rood-wit-blauw tegen de wolkenloze hemel. Dit was voor ons een bijzonder moment. Hoewel wij Nederlanders niet sentimenteel heten te zijn, deed het ons toch wel wat.
Het door mij verzamelde materiaal kon ik boven niet prepareren. Zaterdag 25 juli vertrokken we in de regen. De vlag wapperde nog fier. We hebben hem daar achtergelaten. Misschien staat hij er over een maand of wellicht twee maanden nog wel”.
Eenmaal terug in het basiskamp was er volop werk. “Het verwerken, tiketteren en prepareren van het verzamelde materiaal zal wel enige tijd in beslag nemen”.
Problemen
In Nederland keek men met gemengde gevoelens naar wat zich in de kolonie afspeelde. De hoofdredactie van de Telegraaf sprak op 28 juli zelfs van een mislukking. “Deze expeditie, welke reeds drie maanden op Nieuw-Guinea vertoeft, heeft nog geen enkel resultaat geboekt. Het stichtingsbestuur wijt dit aan ernstige omvoorziene omstandigheden. In feite zijn echter onoordeelkundige voorbereiding en de dilettantische uitvoering oorzaak van het falen.
De onoordeelkundige voorbereiding blijkt uit het feit dat de begroting op bijna geen enkele post geklopt heeft, en uit het feit dat de technische uitrusting geenszins aan de te stellen eisen heeft voldaan. Deze expeditie, die een groot nationaal succes had moeten worden, is uitgelopen op een beschamende mislukking”.
Elders in de krant was afgedrukt: “Volgens plan zou de expeditie tot oktober moeten duren. Wanneer zij geen regeringssteun krijgt, is men genoodzaakt onverwijld naar Nederland terug te keren”.
De ‘vermogende’ scheepsbouwer Cornelis Verolme (1900-1981) trad op als reddende engel, meldde de Volkskrant op 30 juli. Binnen één etmaal kwam hij met een garantie van 200.000 gulden voor de dag. “Zou het geen schande als in het buitenland gezegd wordt dat Nederland zo’n expeditie niet kan laten slagen? Ik hoop dat de regering daar ook de nodige aandacht voor zal hebben”, was zijn stelling.
Ik moest denken aan de VOC-mentaliteit van premier Jan Peter Balkenende.
De zelfde dag werd een telegram naar het verre oosten gestuurd: “Doorgaan!”
Verolme (1963)
De toenmalige overheid gaf geen krimp, meldde de Telegraaf. “Minister [Jelle] Zijlstra verklaarde desgevraagd, dat ook na de toegezegde steun van Verolme het regeringsstandpunt onveranderd blijft. En dat de steun voor de expeditie een zaak is van het particulier initiatief”.
Een journalist vroeg door: “Dus de regering juicht het particuliere initiatief van de heer Verolme toe?”
Een zuinige minister: “Zo kunt u dat uitleggen”.
Bij terugkomst in het basis-bivak vernam Staats het goede nieuws. “De toestand was door financiële moeilijkheden weer bijzonder kritiek geworden. Dr. Brongersma was persoonlijk naar Hollandia gegaan om de expeditiezaken te behartigen. Tot onze grote opluchting kwam het bericht dat het voortbestaan verzekerd was. Op 1 augustus vertrok de eerste ploeg die de met eeuwige sneeuw bedekte top van de Juliana gaat bedwingen”.
In de Nieuwe Haagsche Courant gaf Venema aan dat het werk er voor Staats op zat. “De preparateurs zijn met al hun kisten, flessen, chemicaliën en bussen met alcohol op weg naar Nederland. Ze gaan hun rapporten schrijven en gegevens uitwerken. Over vele jaren zullen de wetenschappelijke publikaties verschijnen – de studies over insecten en papoea’s, over hagedissen en buideldieren, over schedels en woordvormen. En misschien zullen enkele deelnemers promoveren op proefschriften, die ontstaan aan de hand van de merkwaardigheden die ze in dit onherbergzame land hebben aangetroffen.
Het centrale bergland ligt dik onder het ijs. Op de hellingen van de Juliana worstelt een kleine groep mannen, vier Europeanen en zes dragers in de kilte van hagel, sneeuw en ijsregen naar boven – vierduizend meter boven zee. De bomen, die heel het land in een dik, groen dek wikkelen, ontbreken hier geheel. De Antares is een peuleschilletje in vergelijking met de kolos die ze nu willen veroveren”.
Terug in Nederland
Terwijl de Juliana-top beklommen werd, vloog John Staats al terug naar Nederland. Op 24 september 1959 plaatste de Leidse Courant een foto van hem met zijn verloofde, An Zwetsloot, die hem op Schiphol eindelijk kon begroeten. “Er waren veel bloemen en er kwamen er steeds meer, totdat het één bloemenzee was”.
John had drie etmalen in de lucht doorgebracht. Een betrekkelijk korte vlucht zat er niet in. De Nederlandse aanwezigheid in de regio was ‘omstreden’. Er moest een aparte route gevlogen worden, via Japan en over de Noordpool.
De leiders van de expeditie arriveerden pas drie weken later. Bij aankomst werden ze met bloemkransen omhangen. Bij het dankwoord verklaarde Brongersma: “Er zijn tegenslagen geweest, moeilijkheden gerezen, misverstanden ontstaan en ik moet toegeven dat ik wel eens lelijke woorden heb gebruikt. Maar de expeditie is geslaagd, dankzij de energie en het doorzettingsvermogen van de deelnemers”.
In economische zin was er niets bereikt – er werd goud noch uranium gevonden. Had het zin om er nog eens een expeditie tegen aan te gooien, werd door een attente verslaggever gevraagd.
Op die vraag kon Brongersma niet meteen antwoord geven. ‘Redder’ Verolme, die op champagne getrakteerd had, maakte een eind aan de discussie. “Martelt u de heren nou toch niet langer met uw vragen”.
Blavipelosia staatsi
Voor John Staats was er een bijzondere verrassing, 63 jaar later. Als preparateur bleek hij zijn werk perfect gedaan te hebben. Rob de Vos, conservator van Naturalis en entomoloog, nam recentelijk contact met hem op. Een van de vondsten uit de expeditie van 1959, een nachtvlinder, was niet alleen al die jaren goed bewaard gebleven. Hij bleek bovendien van een unieke soort te zijn. Aanleiding om de vlinder een bijzondere naam te geven: ‘Blavipelosia staatsi’.
de nachtvlinder in 2022
Er bestaan plannen bij museum Naturalis om in 2024 een expositie aan de Nieuw Guinea-expeditie te wijden. De opening vindt dan plaats op 10 april, precies 65 jaar na de start in de Sibil-vallei.
Harry Knipschild
1 september 2022
* John Staats is op 26 juni 2024 overleden
Clips
- Raadplegingen: 5435