Skip to main content

22 - Na de aanval op de Pijnbomen


Hubert Kallen in China, 1897-1902
Een Limburgse missionaris doet verslag van zijn belevenissen
 
hoofdstuk 22
 

Na de aanval op de Pijnbomen

 
“O, wat is het droevig altijd zo gebonden te blijven zitten. Satan werkt en zwoegt. Wij kunnen niets doen”.
Hubert Kallen achter de muren van de Pijnbomen, 21 oktober 1900
 

***

 

Verklaring nederlaag door de Boksers: toverkunst?

 
De missionarissen waren na de mislukte aanval van de Boksers in een optimistische stemming. De feestvreugde werd de volgende dag nog vergroot toen de twee door de soldaten gevangen genomen bekeerlingen ongedeerd wisten terug te keren. Ze waren dus niet onthoofd. “De twee jongens waren ontvlucht dankzij een paar bevriende heidenen van het dorp der twintig families. Na de heilige mis kwamen ze aan”.
   Vanzelfsprekend hadden de twee een en ander te vertellen over hun ervaringen. Zo konden de missionarissen analyseren hoe men de nederlaag in het vijandige kamp had verwerkt. Van de suprematie van de Boksers was niet veel meer over. “De mensen zijn ontnuchterd. Ze geloven niet meer in de geheimzinnige macht van de Boksers. Soldaten en Boksers hadden bovendien ruzie met elkaar. De soldaten zeiden: ‘Jullie zijn boerenbedriegers, jullie kunnen er niets van’.
   De Boksers hadden de soldaten geantwoord: ‘Het is jullie schuld. Jullie hebben niet goed meegeholpen. Daarom waren de geesten niet tevreden’”.
 
De Boksers, vernam men in de Pijnbomen, hadden twee doden meegenomen. Probeerde hun aanvoerder die tot nieuw leven op te wekken? Van de vluchtelingen vernam Kallen: “Er lagen twee dode Boksers op een bed-oven. De aanvoerder streek enige keren met de hand over het aangezicht van de doden en zei tot de omstanders: ‘Zij zijn niet dood. Ze slapen maar. Kijk er goed naar, morgen zullen ze weer opstaan’”.
   Dat was natuurlijk onzin. “Indien de mensen die twee lijken niet gauw in een ravijn geworpen hadden zouden ze die vandaag nog zien liggen”.
   De Boksers wisten niet goed hoe ze met hun nederlaag moesten omgaan. “Ze hadden gevoeld dat onze kogels wel degelijk door hun vel heen drongen. Ze waren zo verrast door die ongenadige regen van kogels dat ze er niet meer aan dachten de omliggende christenheden te gaan verwoesten”.
   Pater Kallen was ervan overtuigd dat God zelf op het beslissende moment had ingegrepen ten faveure van zijn aanhangers. “Ja jongens, God weet wel hoe Hij het aanlegt om diegenen te beschermen die op Hem vertrouwen”. Geen wonder dat zijn vijanden er zo snel mogelijk vandoor gingen. Tegen God viel immers niet te vechten. “Zij zeggen wel dat zij meer mannen gaan halen om terug te komen. Maar dat is hun manier om het hazenpad te kiezen. Hun onderaanvoerder lag levenloos bij de steenoven”.
   Een christen durfde het zelfs aan een zilveren versiering van diens borst af te halen en als trofee aan de missionarissen te overhandigen.
 
Een jonge katholiek ging op 31 juli in gesprek met een jonge Bokser. Hij kreeg de vraag voorgelegd: “Wat voor middelen hebben jullie in de kerk om onze toverkracht te overwinnen of te vernietigen. Wat voor soort tovenarij gebruiken jullie?”
   Het antwoord was duidelijk: “Wij gebruiken geen toverijen. Alles wat wij doen is God bidden om hulp”.
   De jonge Bokser kon deze logica maar niet begrijpen. “Er moet wat anders achter zitten. Vroeger was ik lange tijd bezeten door de geesten. Nu duurde het maar kort voor de geest, die mij onkwetsbaar maakte voor kogels, er vandoor ging. Dat moet te wijten zijn aan de toverkunst van de Europeanen. Die is machtiger dan die van ons”.
   Pater Kallen liet de Europese wapens nagenoeg buiten beschouwing. Wat de Boksers beweerden was onzin. “De goede God is machtiger dan de duivel. De dag voor de aanval zouden vier ingewijden van de Boksers rond middernacht bij de muur van de Pijnbomen geweest zijn. Daar hadden zij onze geweren betoverd zodat die niet meer afgeschoten konden worden. Bovendien, zo beweerden ze, hadden ze door een andere tovenarij de schroeven van onze vier grote kanonnen weten te krijgen. Aan verblufte omstanders, die geloof hechtten aan dat soort gebeuzel, lieten ze de schroeven zien van de vier kanonnen die we niet in ons bezit hadden.
   Hoe kwam het dan dat die onnozele pochers zo’n aframmeling gekregen hadden?
   Doodeenvoudig, zeiden de Boksers. Het geschut van de kerk had hen niet het minste letsel toegebracht. Wij waren geholpen door een troep rovers die zich in de oostelijke loopgracht verborgen had. Zij, de Boksers, hadden vergeten de rovers te betoveren. Niet de christenen maar de rovers hadden hen kwaad gedaan”.
   In zijn dagboek ventileerde Kallen hoe boos hij was over die onzin. “Kunt u zich na al die verhalen grotere kwakzalvers voorstellen? Het zijn dezelfde onbeschaamde booswichten die vierhonderd miljoen bijgelovige mensen om de tuin geleid hebben. Zo hebben ze het grote en stokoude Chinese rijk voorgoed tot de ondergang gebracht. Achttien eeuwen lang hebben ze weerstand geboden aan de verkondiging van Gods Heilig Geloof. Nu hebben zij loon naar werken”.
   Hubert Kallen had op 31 juli 1900 dus een duidelijke verklaring voor de nederlaag van de Boksers en de ondergang van het Chinese keizerrijk.
 

Gevechten in het noorden van het bisdom

 
Nu het duivelse kwaad voorlopig was afgewend hadden de paters tijd om zich weer bezig te houden met de Scheut-missieposten elders in de regio die onder leiding stond van Mgr. Abels.
   Op 1 augustus bij zonsondergang arriveerde een koerier uit het noorden. Vanuit zijn strooien hoed haalde hij een briefje te voorschijn dat pater Judocus van Acht geschreven had. “Ginder was het ook volop oorlog. Een paar dagen eerder hadden de Boksers er de twee christenheden van pater [Leo] De Smet [geb. Oudenaarde, 1 oktober 1870] in brand gestoken en 150 christenen vermoord. Vervolgens maakten ze zich gereed om de residentie van De Smet zelf aan te vallen. Die ligt in een diepe bergkuil en dus niet gemakkelijk te verdedigen”.
   Evenals zijn medebroeders in de Pijnbomen was De Smet niet het type pater dat met zich liet sollen. “De onversaagde missionaris besloot daarom op te rukken tot bij de Boksers en ze met Gods hulp terstond te vernietigen. Tachtig moedige mannen, tot de dood bereid door biecht en communie, trokken op onder geleide van de paters De Smet en Heyns.
   In gesloten christelijk gelid gingen ze de laatste drie uur verder. Het was sterven of overwinnen. Toen ze op een kwartier afstand van het Boksersdorp gekomen waren scheidde pater Heyns zich met twintig mensen van de hoofdmacht af om de vijand in de flank aan te vallen. Pater De Smet trok recht op het front los.
   Zodra de Boksers de hoofdmacht van het christelijk leger in het oog kregen, begonnen ze van toorn te tieren en te brullen. Ze stelden zich als echte bezetenen aan. Uit honderden monden klonk de woeste kreet ‘Doodt, doodt!’
 
De christenen ging bij het horen van die helse tonen een koude rilling door merg en been. Een paar opwekkende woorden van hun dappere veldheer De Smet bracht hen echter weer in de juiste stemming. Op een afstand van ruim vierhonderd meter beval deze het vuur te openen op de aanstormende duivels. Om beurten schoten de christenen hun geweren af. Maar geen Bokser viel. Alle kogels stuitten af op die goochelaars”.
   De Smet begreep dat een paardenmiddel nodig was in deze moeilijke situatie. Met volle borst en donderende stem zou hij geroepen hebben: “God zij met ons, Heilige Maagd bescherm ons!”
   Kallen: “Onmiddellijk sprong hij in zijn eentje twintig passen vooruit. Over de haan van zijn Winchester-geweer maakte hij een groot kruisteken en paf, paf, vanaf vier honderd meter afstand legde hij twee Boksers in het zand”.
   Dat was nog niet genoeg. “In een paar seconden waren enige Boksers met duivelse snelheid tot bij de dappere missionaris gevlogen. Een van hen hief een grote sabel in de lucht om het hoofd van onze dierbare confrater te doorklieven. Een dienaar, die zijn meester aanstonds volgde, stootte de roekeloze booswicht echter met de kolf van zijn geweer ter aarde. Meneer De Smet richtte zijn geweer naar beneden en schoot. De Bokser was niet meer. Het leven van de pater was gered”.
   De priester begreep hoe je de Boksers moest aanpakken. Dat werkte stimulerend op het leger dat uit bekeerlingen bestond. “Bij het zien van zulke heldendaad schepten de christenen nieuwe moed. Ze drongen naar voren, maakten het kruisteken over hun wapens en schoten de eerste rij van de Boksers plat neer. Pater Heyns viel met zijn zijvleugel intussen de flank van de boksers met dezelfde gelukkige uitslag aan”.
   Uit het verslag van de koerier uit het noorden begreep Kallen dat het christelijke leger voor de juiste aanpak koos. “Hoewel het gevecht een paar uurtjes duurde hielden de christenen niet op Jezus en Maria aan te roepen. Hun geloof werd op wonderbaarlijke wijze beloond. In hun gelederen waren er slechts twee gewonden en een dode, terwijl er aan de kant van de Boksers ruim zeventig strijders in het zand beten”.
   De Europese missionarissen hadden de smaak nu te pakken. “De volgende dag leverde pater De Smet opnieuw een zegevierende slag. Met zijn christenen deed pater Van Acht hetzelfde. De Boksers hebben hun stoutmoedigheid duur bekocht”.
   De militaire overwinning was helaas niet genoeg om echt orde op zaken te stellen in het noorden. “De huizen van de voornaamste buitenparochies waren intussen afgebrand. Bij pater De Smet zaten meer dan duizend christenen bij elkaar. Pater Van Acht moest er ook negenhonderd herbergen”.
 
De paters in de Pijnbomen, die voor het moment geen gevaar te duchten hadden, wilden het noorden te hulp schieten. “Drie medebroeders verzochten Mgr. Abels om samen met dertig gewapende christenen de acht dagreizen naar Van Acht en De Smet te maken en er onze medebroeders te gaan ondersteunen. Spijtig genoeg wilde Monseigneur niet zijn goedkeuring aan dat plannetje hechten. Hij was bang dat ze het noorden niet zouden kunnen bereiken. Bovendien zou de Pijnbomen erdoor verzwakken”, noteerde Hubert op 15 augustus.
   Maar hoe dan ook: “Ons is de moed niet in de schoenen gezakt. Wij willen niets liever dan onze confraters en christenen redden, al is het ten koste van ons eigen leven. ’s Nachts dromen we van schieten en vechten”.
   Later legde Kallen nog vast: “Hun ammunitie of krijgsvoorraad was op. Wij stuurden hen wat kruit in uitgeholde wandelstokken”.
 

Leo De Smet laat zijn tanden zien

 
De beslissing van de bisschop om het noorden vanuit de Pijnbomen geen militaire assistentie te verlenen bleef niet zonder gevolgen. Op 21 augustus schreef Kallen in zijn dagboek dat de missiepost van De Smet vijf dagen en vijf nachten onophoudelijk door Boksers, jagers en veertig soldaten omsingeld was: om precies te zijn van 29 juli tot en met 2 augustus 1900.
   “Dagelijks werden er verscheidene gevechten geleverd. Alle christenheden in het district waren al afgebrand. Nu werd ook de christenheid van De Smet zelf in brand gestoken. Behalve de residentie viel alles ten prooi aan de vlammen. In de residentie was geen water meer. Elke nacht moesten dertig gewapende mannen naar de put van het dorp om water te halen. Twee waterdragers werden morsdood geschoten. Vanaf een bergtop schoten soldaten door het zinken dak van de kerk. Een vrouw viel dood neer in het huis van de Heer. Ook twee knechten kwamen om het leven, toen ze bij het verlaten van de kamer van De Smet met eetborden naar buiten kwamen”. Pater Haezebrouck werd eveneens geraakt. “De vierde dag van de omsingeling kreeg hij een kogel in het bovenbeen. Gelukkig is er hoop op spoedige genezing”.
   De situatie werd steeds nijpender. De Smet moest zijn tanden laten zien. “Het gebrek aan water werd zeer erg. De baldadigers wisten de muur van de residentie te bereiken. Ze bestreken de grote poort met petroleum en staken die in brand. Toen de christenen olie en vuur roken schoten ze in wanhoop alle kanten uit.
   Op bevel van hun machtige aanvoerder, pater De Smet, vlogen ze daarna door de kleine zijdeuren naar buiten en voerden zo’n hevige aanval uit op de verschrikte vijanden dat die na een klein gevecht wegvluchtten. Bij dit heldenfeit werden ruim tachtig Boksers en andere schavuiten neergekapt en neergeschoten. Het aantal gesneuvelde vijanden bedroeg in vier eerdere dagen al een zestigtal. Dus roemrijke victorie. Glorie aan de heilige harten van Jezus en Maria”.
 
Kallen begreep echter dat het een pyrrhus-overwinning was. “In het eindgevecht verloren 27 christenen, onder wie de drie grote catechisten, het leven. Daarbij waren er nog 23 gewonden. Het ergste volgde nog. Er stond geen christenhuis meer overeind. De vijanden hadden alle paarden, koeien en schapen meegevoerd. De nood was verschrikkelijk.
   Op die plaats kon men niet meer blijven. Pater De Smet besloot dan ook om met zijn 1400 overblijvende kinderen op te trekken naar de residentie van pater Van Acht”.
   De verhuizing van het ene naar het andere missiedorp viel niet mee. “Gewoonlijk wordt de weg tussen de residenties in een dag afgelegd. De troep verhuizers had zich nauwelijks in gang gezet of ongelukkig genoeg begon het duchtig te regenen. Stelt u zich die 1400 mensen voor, zonder leren schoenen. In het midden sleepten de vrouwen en kinderen zich huilend voort. Er was een gewonde missionaris en 22 gewonde christenen. De strijdende mannen omringden hen van alle kanten.
   Zo trok die treurende karavaan twee volle dagen in ellende over drie bergen van vele honderden meters hoogte, zonder ophouden plassend door slijk en water. Bij hun aankomst in Majijazi, de residentie van pater Van Acht, bleek bovendien dat het onmogelijk was hen allemaal een onderkomen te verschaffen. De confraters schreven ons terecht: ‘De ellende is met geen pen te beschrijven’”.
 
Hubert had nog een extra goed woordje over voor zijn medebroeder De Smet. “Iedereen was blij het er in elk geval levend afgebracht te hebben. Het was te danken aan hun moedige en vastberaden missionaris Leo De Smet. Deze confrater, een ware reus van lichaamsbouw en gestalte, is een ware leeuw. Met fierheid mag hij zijn naam ‘Leo’ dragen. Vier jaar lang heeft hij zich al opgeofferd voor de pestlijders van zijn streek. Dit jaar is het aan zijn wil en grenzeloze opoffering te danken dat de confraters en bijna alle christenen van het noorden nog in leven zijn. Wordt hij er hier op aarde niet voor beloond dan zal zijn kroon in de hemel er later extra luisterrijk zijn”.
   Toch was pater Leo ook een gewoon mens. “Al die bekommernissen en ontberingen hebben hem uitgeput. De vijf laatste nachten had hij geen bed-oven gezien. Dat kostte hem een ongesteldheid. Drie tot vier weken moest hij het bed houden. Gelukkig bleef het er al die tijd rustig. De Boksers waren immers verpletterd. Door bemiddeling van enige invloedrijke heidenen werd er daarom een wapenstilstand van voorlopig twee maanden gesloten”.
   In het noorden van Oost-Mongolië hoefden de paters van Scheut even niet te vechten. Het duurde dan ook vele weken alvorens Hubert in zijn dagboek melding maakte van de ontwikkelingen daar. Op 23 oktober schreef hij: “Uit het noorden kwam het spijtige nieuws dat Josse van Acht, onze beste confrater, een ijverig en heilig missionaris, op 15 oktober zijn schone ziel aan de Heer heeft teruggegeven. Hij was directeur van de noordermissies.
   Al die gevechten, al die ontstane ontberingen, alle ellende van de missionarissen en christenen gedurende de twee eerste maanden van de vervolging, hebben bijgedragen hem zo spoedig en onverwacht aan ons aller achting te ontrukken. Nog een beschermer [voor ons] in de hemel. Zijn ziel love de Heer”.
 

 

Judocus van Acht, tweede van links (boven), op 11 september 1893 vertrokken samen met Jozef Van Hilst, Louis De Maesschalck,
Godfried Frederix, Alois Steyaert, Achiel Lateur, Leopold Meuleman en Frans Van Den Abbeele


Berichten uit het westen van de Mongoolse missie

 
De missionarissen van Scheut zaten niet alleen in de Pijnbomen en omgeving. Paus Pius IX had hen in de jaren 1860 immers het hele gebied ten noorden van de grote Chinese Muur toegewezen om er het ware geloof te verbreiden. Langzamerhand arriveerden uit al die streken berichten, overgebracht door koeriers.
   Op 2 september kwam er slecht nieuws uit de Tijgervallei, het uiterste westen van het bisdom van Koenraad Abels. “Wij zaten in de kapel om het rozenhoedje te beginnen. Een koerier ging het venster voorbij, recht naar de kamer van Monseigneur. Zijn ontsteld uiterlijk maakte meteen een pijnlijke indruk. We liepen op hem af. De arme christen ging op zijn knieën zitten om ons te groeten. Toen we hem vroegen hoe het met pater Segers was barstte hij in tranen los en zei snikkend: ‘Levend begraven!’
   We stonden aan de vloer vastgenageld. Het droevige nieuws, hoewel door sommigen van ons al verwacht, viel ons ijskoud op het lijf. Onze goede en dierbare confrater Josef Segers was gemarteld en vermoord – wreed, driemaal wreed”.
   Van de koerier vernamen de paters in de Pijnbomen wat er gebeurd was in de omgeving van Jehol. “De residentie was door enige honderden soldaten overrompeld. Pater Segers had de vlucht naar de hoge bergen genomen. De christenen brachten hem daar tweemaals daags wat vogelzaad te eten in een aarden waskom. Hij was zo vermoeid, uitgeput en ontsteld dat bij iedere schep, die hij aan zijn mond bracht, ook twee tranen in het eten vielen”.
   Segers wilde vluchten naar het gebied waar Leo De Smet zich met succes weerde. “Nauwelijks had hij zeven uren achter de rug of hij werd gevangen genomen door vijftien mannen die daar op de loer stonden. Het waren aartsvijanden van de christenen, hun godsdienst en hun priester. Ze bonden hem de handen en voeten bij elkaar, sloegen hem met stokken in zijn gezicht, staken een stok onder het koord door en droegen de missionaris in die stand verscheidene uren naar de mandarijn ter plaatse”.
 


Tekening Hubert Kallen in brief aan zijn familie: pater Segers werd als een varken aan een stok rondgedragen

 

Hubert gruwde ervan. Hij vergeleek de manier waarop men Segers behandelde met een varken dat naar de slachtplaats afgevoerd werd. Hij demonstreerde het met een tekening in de brief die hij later naar zijn familie stuurde. “Pater Segers werd vervolgens naar Jehol gebracht. Overal werd hij beschimpt en bespot. Midden in de nacht, omstreeks 20 juli, werd hij naar elders weggevoerd. Op 24 juli werd hij opnieuw gedagvaard. Zijn verdedigingspleidooi, al zijn bidden om verlossing, zijn smeken om een dag uitstel om afscheid van zijn christenen te nemen, alles was vergeefs. Rond middernacht kwamen vijf vermomde beulen de gevangenis binnen, leidden hem, nadat hij veroordeeld was, met gekluisterde handen naar buiten, bonden hem te paard, en trokken met hem naar de grote rivier Lanho. Daar stonden nog andere booswichten naast een grote kuil.
   De meedogenloze tirannen snauwden de veroordeelde toe: ‘Kom af, westerse duivel, hier bent u bij uw vaderland gekomen, ga er nu maar weer heen’”.
   In zijn verslag gaf Kallen heel wat details over hoe het met zijn medebroeder afliep. Hoe men aan al die bijzonderheden gekomen was, maakte hij geenszins duidelijk of aannemelijk. Segers werd in elk geval een martelaar. “Hij deed nog een laatste stuiptrekking. Weldra vloog zijn ziel omhoog naar het eeuwige vaderland. In de hemel, zo hopen wij, werd zijn triomftocht gevierd. Moge zijn martelpalm, gewassen in het bloed van het Lam, de brave priester volgen. Manmoedig gaf de apostel zijn leven voor Jezus”.
   Kallen wijdde heel wat pagina’s aan de dood van Segers. Minder woorden gebruikte hij voor het lot van de Chinezen in hetzelfde gebied. “De koerier verhaalde ons nog het lijden van de brave oude Chinese priester Philippus Ou en van de vier christenen, die met hem in de gevangenis van Jehol waren opgesloten. Ze lagen daar, slechts in lompen gehuld, te midden van de grootste booswichten in een stinkend kot. Honger en dorst waren hun dagelijkse kost. De mandarijn trachtte de vrome priester over te halen het geloof te verzaken. De moedige priester antwoordde hem echter: ‘Indien u mij iedere dag een ons vlees van het lijf snijdt en om de zestien dagen een pond (een Chinees pond is zestien ons), dan nog zal ik mijn dierbaar geloof niet verzaken’”.
 
Hubert Kallen kon zich, blijkens de verslaggeving, totaal niet voorstellen dat Chinezen de missionarissen, de Chinese priesters, en hun bekeerlingen in een negatief daglicht konden plaatsen. Hij en zijn medebroeders waren immers alleen maar gekomen om de Goede Boodschap in het oosten van Azië te brengen. Hun aanpak en hun band met het Europese imperialisme aan het einde van de negentiende eeuw kwam blijkbaar niet bij hem op.
 

Nieuws uit het verre westen

 
Het duurde tot 21 september voordat er verwarde berichten uit de westelijke missiegebieden in de Pijnbomen doordrongen. “In het vicariaat van Zuid-Shanxi was de verwoesting verschrikkelijk. Behalve de christenen zijn er Mgr. Grassi en zijn coadjutor Mgr Fagolla, twee priesters, zeven Europese zusters en de seminaristen door de onderkoning zelf [Yuxian] vermoord. Men heeft uit Zuid-West Mongolië [Ordos] vernomen dat Mgr. Hamer, provinciaal Bermijn en vele van onze priesters dood zijn”.
   Pas een maand later, op 21 oktober, kwamen er wat meer betrouwbare details boven water over de marteldood van Mgr. Hamer. “Hij werd in zijn residentie in Ershisiqingdi (de ‘24’) gevat en vandaar als een gevangene naar een grote stad gevoerd. In die stad werd hij in priestergewaad door alle straten geleid, gehoond en bespot.
   Toen men bemerkte dat die grijze bisschop het rozenhoedje in de hand hield en bad, kapte men hem de handen af. Daarna rukte men hem alle kleren van het lijf en bracht hem met messen en spiezen overal min of meer grote wonden toe. Men nam dan katoen, in petrool gedoopt, en stak dat in al die wonden. Zo werd die doorluchtige lijder dan aangestoken en levend verbrand.
   Welke marteling, welk lijden, maar ook welk een mooie kroon zal die reine ziel in de hemelse woonsteden ontvangen hebben. Daar kwelt haar noch zorg, noch marteling. Daar kan de boosheid haar niet meer vervolgen. Daar gaat alle vermoeienis in zalige rust over. Waarlijk was dit een waardig einde van een leven, dat van zijn eerste bestaan af niets gekend heeft dan zelfopoffering voor God en de mensen. Waarlijk was dit nog een waardige dood voor de oudste bisschop, de oudste priester van Mongolië.
   Mgr. Hamer heeft de eer genoten het eerst in Mongolië aan te landen. Hij was in gezelschap van [Theophiel] Verbist, onze waardige stichter en van [Alois] Van Segvelt, beiden zo vroegtijdig hier [in Oost-Mongolië] overleden. Gedurende 34 jaren heeft hij aan het zieleheil van Chinezen en Mongolen gearbeid. Glorievol is zijn apostolische loopbaan beëindigd. Wij koesteren de onwrikbare overtuiging dat die vrome bisschop, met de martelpalm in de hand, nu bij de troon van de Allerhoogste onze congregatie [Scheut] en onze missies vertegenwoordigt. Moge zijn voorspraak ons geduld in het lijden geven en later weer nieuwe ijver om die arme verdoolde heidenen aan satans wrede klauwen te ontrukken”.
   Kallen verzuchtte nog eens: “O, wat is het droevig altijd zo gebonden te blijven zitten. Satan werkt en zwoegt. Wij kunnen niets doen”. Achter de muren van de Pijnbomen moest hij wachten op wat komen ging.
 

Nieuws uit Midden-Mongolië

 
De paters in het oosten van het missiegebied van Scheut waren slechts gedeeltelijk op de hoogte van de ontwikkelingen wat verder weg. Het nieuws over de Ordos bereikte hen door toedoen van Mgr. Favier, namens de Lazaristen bisschop van de onlangs door geallieerde troepen ontzette hoofdstad Peking.
   De eerder genoemde Alfons Bermijn, provinciaal in de Ordos, was bijvoorbeeld helemaal niet overleden. Bermijn deed in zijn optreden niet onder voor Leo De Smet. Zijn missieresidentie Klein Brugge had hij samen met tal van medebroeders op soortgelijke manier verdedigd tegen de aanvallen van de boksers en andere vijanden van het geloof van het westen.
   Onder de in Taiyuan vermoorde zusters bevond zich ook een Nederlandse vrouw, Kaatje Dierckx uit Ossendrecht, die als zuster Marie Adolphine was toegetreden tot de Franse Franciscanessen.
 
Het duurde een hele tijd voordat Kallen enigszins nauwkeurige zaken over de ontwikkelingen in Midden-Mongolië aan zijn dagboek kon toevertrouwen. Pas op 1 december 1900 noteerde hijhet nieuws dat een koerier van Jeroom Van Aertselaer, bisschop in Xiwanzi, afgeleverd had. “De Belgische kapitein Wittamer had de bisschoppelijke residentie van Xiwanzi zodanig versterkt dat de boksers het dorp nooit hadden durven aanvallen. De grote plaatsen bestaan er bijna nog allegaar, maar de kleine plaatsen zijn bijna allemaal verwoest en afgebrand.
   Pater Hustin, mijn makker in het noviciaat en op onze reis naar China, heeft er de roem van de onversaagde Walen hoog gehouden. Op zekere dag kreeg hij een laatste waarschuwing van de Boksers”. De Boksers zouden zijn vertrek naar Europa geëist hebben. Bovendien moesten de christenen ‘afvallen’ en de kerk in een pagode veranderd worden. Het antwoord van Hustin was: “Ik ben hier en blijf hier, u wordt verwacht”.
   Kallen: “Na drie dagen kwamen duizend Boksers afgezakt naar het christendorp. Na enige uren vechten werden ze tweemaal verslagen. De twee opperhoofden lagen in het zand, ieder met een Winchester-kogel van pater Hustin in de buik. Druipstaartend keerden de Boksers met twaalf doden en zestig gewonden huiswaarts.
   Een oude Chinese priester bevond zich op enkele tientallen kilometers in gezelschap van zijn christenen en de kinderen van de H. Kindsheid. Al twee keer hadden ze hun heil in de bergen moeten zoeken. Toen ze een derde keer ernstiger omringd werden, had de oude Chinese pastoor bij nacht een koerier naar pater Hustin gestuurd.
   Zonder aarzelen koos deze moedige priester honderd onversaagde mannen uit om de belegerden te gaan bevrijden. Hij kwam nog juist op tijd om ze te ontzetten en de hele groep naar zijn residentie over te brengen. Zoals heel Oost-Mongolië vol is van de heldendaden van pater De Smet, zo is ginds de ganse streek vervuld van de dappere oorlogsfeiten van pater Hustin, die er ‘duivel Ju’ genoemd wordt.
   Pater Hustin moest met zijn christenen langs een stad trekken. Toen hij nog een eind van de stadswallen verwijderd was, zond de kapitein van de [Chinese] stadstroepen hem twee mannen met het beleefde verzoek de stad te sparen. Pater Hustin antwoordde: ‘Ik volg de grote weg. Daar deze niet door de stad loopt ga ik er ook niet door. Als u zich koest houdt ga ik mijn weg en bekommer mij niet om u. Maar als u zich verroert dan is het gedaan met U. Dan zal ik u en uw stad in de grond boren’.
   De nieuwsbrengers brachten die blijde tijding in grote haast naar hun bevelhebber. U kunt wel denken dat pater Hustin zonder ongevallen thuis geraakte”.
   Ondanks de militaire prestaties van de Europese priesters waren er, meldde Kallen, toch heel wat slachtoffers gevallen. “In Centraal-Mongolië tellen wij onder de confraters vijf martelaren. Mijn vriend van wijsbegeerte, de vrome pater J. Mallet, is tegelijk met zijn pastoor, de heilige pater A. Heirman, door een mandarijn gemarteld en vermoord. De eerwaarde paters Dobbe, Abbeloos, Zijlmans en twee Chinese priesters zijn in hun kerk verbrand met de H. Kindsheid en vele christenen. In die streek zijn rond de vierduizend christenen om het leven gebracht.
   Dertien protestanten zijn ook prooi van de vlammen geworden. Die protestanten waren vluchtelingen uit Zuidwest-Mongolië, het vicariaat van Mgr. Hamer zaliger. Zij vertelden wrede dingen van de Ordos. Op één plaats werden daar tweeduizend christenen om het leven gebracht. De Boksers joegen er ganse troepen christenen, mannen, vrouwen en kinderen, aan wie zij niet het minste kledingstuk hadden overgelaten, als wilde beesten voor zich uit. Vele vrouwspersonen vooral zouden van wanhoop en schaamte in de rivieren en putten zijn gesprongen. Onze Lieve Heer zal die arme schepselen toch nog genadig zijn geweest. In alle geval is die missie om zo te zeggen bijna verwoest. Vijftien missionarissen zijn naar het noorden moeten vluchten en over Siberië terug naar Europa getrokken”.
   Hustin bracht Kallen tevens op de hoogte van het behoud van missiefort Klein Brugge. “Pater provinciaal, de gekende pater Bermijn, blijft er nog over met zes of zeven jonge missionarissen. Gelukkig toch dat de Heer hen gespaard heeft. Zij hebben een omsingeling van 48 dagen moeten volhouden. In één der gevechten werd pater Jaspers door een kogel aan het voorhoofd getroffen en gedood. Geve God hen de moed en de kracht de rokende puinen van dat vicariaat weer op te richten en te doen bloeien”.
   Kallen had vooral vertrouwen in de vermoorde bisschop Hamer. “Moge Mgr. Hamer vanuit de hemel hen die weldaad bezorgen. Dat is onze vrome wens. Alle heilige bisschoppen en priesters, alle martelaren en martelaressen van China, bid voor ons!”
  

***

 
De missionarissen in de Pijnbomen, Klein Brugge en Xiwanzi hadden zich, dat was de boodschap, met veel vuur, een diep geloof, goede beschutting en vooral met superieure westerse wapens, in leven weten te houden. Voor het overige was het ten noorden van de Chinese muur een chaos. Niet alleen tussen christenen en boksers. Soldaten, mandarijnen en roversbenden waren er actief. Chinezen en Mongolen vochten. Keizerin-weduwe Cixi en de door haar gevangen genomen keizer waren uit Peking naar Xi’an gevlucht. Europese troepen namen het heft opnieuw in handen in het jubeljaar 1900.
 
Harry Knipschild
27 april 2014 – 30 oktober 2015

Het volgende en 23ste hoofdstuk ('Ongevraagde hulp van de Russen') vind je hier.

Wil je vanaf het begin (de proloog) lezen, klik dan hier.
  • Raadplegingen: 9871