Skip to main content

21 - Aanval op de Pijnbomen


Hubert Kallen in China, 1897-1902
Een Limburgse missionaris doet verslag van zijn belevenissen
 
hoofdstuk 21
 

Aanval op de Pijnbomen

 
De christenen zijn verleid door valse doctrines en, met steun van de missionarissen hebben ze zich misdragen. Dat heeft een onverzoenlijke haat bij het volk opgeroepen. Wij roepen dus alle Boksers op om zich als patriotten op te stellen en partij te kiezen tegen de vijanden van ons land.
Keizerlijk edict in de woorden van Hubert Kallen, 2 juli 1900
 

***

 

Wat voor mensen zijn de Boksers

 
Op 29 juli 1900 legde Hubert Kallen voor zijn familie vast wat voor mensen de Boksers waren.
   “U hebt zeker in de Europese kranten wel gelezen wat men onder Bokser verstaat. Die naam, door de Engelse gazetten vooruitgezet, is een vrije vertaling van de Chinese benaming. De Boksers zijn sedert twee jaren opgekomen. Het is een vreemdsoortige secte. Ze stammen af van, of zijn tenminste verwant met de vroeger bestaande secten van de ‘grote messen’, ‘gekke schapen’ ‘zaili’ en soortgelijke oproermakers. Zij hebben hun oorsprong genomen in Shandong toen in die provincie de haven van Jiazhou [Qingdao] door de Duitsers was ingenomen”.
   Waar de Boksers op uit waren was voor Hubert geen vraag. “De Boksers stellen zich ten doel de christen-godsdienst in China uit te roeien en bijgevolg alle Europeanen uit het hemelse rijk te verdrijven. Het is daarom dat zij ingang gevonden hebben bij keizerin Cixi en haar handlanger Toan-wang, vader van de zogezegde nieuwe jonge keizer. Die twee hellevegen meenden stellig dat zij met behulp van de Boksers China van alle ‘buitenlandse gespuis’ zouden schoonvegen om het bloemenrijk in zijn oude staat te bewaren”.
 
Voor de pater stond het vast dat de opstand begonnen was door de inval van de Duitsers en de annexatie van een stuk van de provincie Shandong. Maar wat er in de hoofden van de Chinese opstandelingen omging, plaatste hij nagenoeg helemaal in religieus perspectief. Boksers waren bezeten door de duivel, was zijn vaste overtuiging. 
   “In hun waanzin hebben de Boksers de bal deerlijk misgeslagen. Onze Lieve Heer kan ook niet altijd dulden dat hij vertrapt en miskend wordt, terwijl men aan Belzebub stokjes brandt. En waarachtig, de macht van de Boksers, waarvan de wel ingewijden waarlijk schijnen bezeten te zijn, steunt geheel op hulp van de satan.
   Zodoende hebben de Boksers door hun geheimzinnige wondertoeren bijna vierhonderd miljoen bijgelovige heidenen om de tuin kunnen leiden. Tot op deze dag geloven bijna alle Chinezen aan de onnatuurlijke bijstand, die de Boksers door de geesten verleend wordt, zoals zij beweren. Veel Boksers schijnen er ook zelf van overtuigd te zijn want zij steunen op een zekere onkwetsbaarheid en braveren [om die reden] de ingrijpendste doodsgevaren.
 

Boksers onkwetsbaar?

 
‘Aan de boksers valt geen weerstand te bieden’, zo klinkt het in de miljoenen monden van die bedrogen heidenen. ‘Noch messen noch geweren kunnen hun lichaam deren’. Dit geval moet zich verscheidene keren hebben voorgedaan. Maar meermalen schuilt er achter die duivelarij nog veel boerenbedrog. Overigens bedrog of duivelskunst, altijd zijn die twee door het kruis, door met wijwater te sprenkelen te overwinnen geweest. De boksers gaan gewoonlijk maar met grote messen op hun vijanden los. Ze zijn er immers van overtuigd dat zij tegen alle kogels kunnen inlopen. Daarom vinden zij het zeer doelmatig alle tegenstanders het hoofd af te houwen”.
   Aan hun bekeerlingen hadden de missionarissen geleerd dat het anders was. “Onze christenen geloven niet in die dwaasheden. Dankzij God hebben zij er het volste vertrouwen in dat de Chinese Kerk niet door de satan overweldigd en vernietigd kan worden. De feiten zullen deze beweringen voldoende staven”.
  

Politieke ontwikkelingen

 
Op het moment dat Kallen dit schreef was de opstand van de boksers al in volle gang – zeker in Peking. Op 20 juni 1900 werd de Duitse gezant Freiherr Von Ketteler door een Chinese soldaat vermoord. Daarmee begon tevens de belegering door de Boksers van de diplomatenwijk. Heel snel ontstond er een chaotische situatie in Peking en elders in het keizerrijk.
   Op 21 juni verklaarde het keizerlijke hof de oorlog aan het Westen. Aan de gouverneurs van de provincies werd opdracht gegeven de vreemdelingen met behulp van de Boksers te verdrijven. Op 2 juli werd het keizerlijk edict enigszins gematigd en verfijnd. “De christenen zijn verleid door valse doctrines en, met steun van de missionarissen hebben ze zich misdragen. Dat heeft een onverzoenlijke haat bij het volk opgeroepen. Wij roepen dus alle Boksers op om zich als patriotten op te stellen en partij te kiezen tegen de vijanden van ons land. De christenen, onderdanen van de dynastie, zijn ons trouw verschuldigd. Alle christenen kunnen aan de autoriteiten melden dat ze hun fouten corrigeren. Dan zal men hun [foute] verleden vergeten. Alle missionarissen zullen worden teruggestuurd [naar het land van hun herkomst]”.
   Het hof keerde zich dus formeel tegen het christendom en maakte zodoende een einde aan de bepalingen in de verdragen van 1860 waarmee de verkondiging van het katholicisme van hogerhand was ondersteund.
 

Schermutselingen bij de Pijnbomen

 
De niet-bekeerde Chinezen in het bisdom van Mgr. Abels hadden vaak geen boodschap aan hetgeen in Peking verkondigd werd. Al vóór het uitbreken van de opstand trokken vele ontheemden door het gebied. Het ging dat soort mensen er waarschijnlijk voornamelijk om zo goed mogelijk te overleven. Maar iedereen probeerde natuurlijk tevens te profiteren van het wegvallen van ogenschijnlijke zekerheden. In zekere zin was het een tijd lang ‘ieder voor zich’.
   Op 21 juli 1900 kwam de opstand behoorlijk dichtbij. Die dag noteerde Kallen tenminste in zijn dagboek: “Op een half uurtje van hier had een schermutseling plaats tussen rovers en soldaten. Deze wisten drie nieuwe bandieten gevangen te nemen omdat ze nog niet van goede geweren voorzien waren. Ze voerden hen mee om onthoofd te worden”.
 
Een dag later was het volgende incident, nota bene tijdens de preek van de zondagse hoogmis. “Ineens renden alle mannen de kerk uit. Onverwachts kwamen tien rovers in volle galop het dorp in gerend. Zij trokken regelrecht naar onze loopgrachten om zich daar te verschansen. Ze zeiden dat ze achtervolgd werden door twintig ruige schutters en Boksers. Dat laatste voegden ze erbij om ook ons bang te maken en hen al zo in onze versterkingen met rust te laten.
   Maar zo waren wij niet getrouwd. Met enige goede woorden maakten we duidelijk dat zij ons door hun aanwezigheid in moeilijkheden zouden brengen. Hen werd vriendelijk verzocht elders een onzijdig vechtterrein op te zoeken. Daarop trokken zij meteen de bergen over”.
   De verwarring was groot. “Op een uur van hier zaten enige christenen thuis om hun dorp te bewaken. Bij het zien van rovers en soldaten kropen zij uit vrees de bergen op. De soldaten namen twee van hen bij de kraag. ‘Jullie zijn ook rovers’, zeiden ze, ‘anders zouden jullie niet gaan lopen’. De echte rovers lieten de soldaten ongestoord verder vluchten, maar die twee arme christenen namen ze mee als bewijs van hun heldenmoed in het achtervolgen en bevechten van de rovers”. 
 
Diezelfde ochtend was er een nieuw incident. “Om half elf galmde er eensklaps een ongewoon geweer-geknetter door de lucht. Soldaten, gestationeerd bij de grens met Mandchoerije, en schutters van het naastbij gelegen dorp bevochten de rovers. Het gebeurde op duizend meter afstand. Een uur lang vochten ze hardnekkig. De rovers schoten een schutter morsdood en maakten zijn Mauser-geweer met munitie buit. Voor de tegenstanders was dat het signaal om er met de staart tussen de benen vandoor te trekken”.
   De missionarissen werden als soldaten aan het werk gezet. “Omdat het de hele dag nogal rumoerig bleef bewaakten wij zelf de wachttorens”. Vanuit zijn hoge toren overzag Kallen wat er in de omtrek gebeurde. “Op alle grote wegen liepen er ongeregelde troepen, die erop uitgestuurd waren. Ze hadden geen enkele haast om op het oorlogsterrein te komen. ‘Waarom zouden we spoed maken’, zei één van hen, ‘aan overwinnen valt toch niet te denken’”.
 
Dag in dag uit arriveerden koeriers met uiterst sombere berichten van verscheidene missieposten en andere plaatsen. Een poging om de twee gevangen genomen christenen te redden mislukte. “We stuurden twee bedienden om nog te proberen het tweetal te gaan verlossen. Beiden kwamen onverrichterzake terug. Van bevriende heidenen hoorden ze hoe 120 Boksers waren aangekomen en er als heer en meester huishielden. De tempel van de protestanten werd om hals gebracht”.
   De plaatselijke overheidsfunctionaris liet zich als een soort Pontius Pilatus gebruiken. “De Boksers eisten bij de mandarijn de twee christenen op en vermoordden hen. De twee jongelingen zijn als ware martelaren gestorven. Met fierheid en moed hebben zij alle middelen en beloften van de hand gewezen, waarmee men hen het ware geloof wilde doen verzaken. Alvorens die beulen hun het hoofd gingen afhouwen, vroegen zij als laatste gunst nog twee minuten uitstel. Zij gingen op de knieën zitten, baden het Onze Vader, het Wees Gegroet en een akte van berouw. Daarna gaven ze gelaten hun schone ziel aan de schepper terug, gereinigd door het martelbloed”.
 
Meer dan ooit moeten de missionarissen beseft hebben dat hun aanwezigheid geen bescherming meer bood. Op 25 juli deden ze echter wat ze konden. In een ceremonie werden de vlaggen en wapens in de Pijnbomen gewijd. Bovendien werd besloten dat de wachttorens voortaan ’s nachts een dubbele bezetting zouden krijgen. “Behalve de Chinezen hielden ook vier priesters de wacht”.
   Van medebroeders elders die niet meer naar de Pijnbomen konden vluchten ontvingen de missionarissen, die zich achter de muren van hun fort verschanst hadden, briefjes met woorden als ‘tot weerziens in de hemel’ en ‘morituri vos salutant’. Kallen legde het nog eens uit: “Degenen die gaan sterven groeten u”.
   Zijn familie kon later lezen wat dat soort boodschappen voor indruk maakte: “De ontvangst van zulke berichten was droevig. Iedere zin doorvlijmde onze harten”. De angst, gevoed door al die ruwe moordpartijen, moet groot geweest zijn. Op 28 juli noteerde Hubert niet voor niets:
   “De gisting rijst van dag tot dag. De vrees wordt algemener en de spanning schijnt het toppunt te gaan bereiken. Onze hoop is op God: want sedert een maand doen wij de ene noveen na de andere. Dagelijks bidden wij samen nog drie rozenhoedjes en drie verschillende litanieën om hulp en bescherming van de H.H. Harten van Jezus en Maria als ook van alle heiligen over ons af te smeken.
   De christenen blijven niet achter. Integendeel: in het opgepropte kerkgebouw weerklinkt het ene rozenhoedje na het andere, nu en dan afgewisseld door de kruisweg. Het gebed als bovennatuurlijk middel en onze ontzaggelijke muur als menselijk beschutmiddel zullen de kerk van Oost-Mongolië voor een zekere ondergang behoeden”.
 

Vlucht in de stromende regen (28 juli 1900)

 
Kallen wist dat de Boksers in de handelsstad Hata, ten noorden van de Pijnbomen, een kleine residentie van Scheut in brand gestoken hadden. Op 28 juli leken de Boksers verder op te rukken. In zijn dagboek legde hij vast:
   “Na het middagmaal werd het gerucht verspreid dat er zeventig Boksers, de voorhoede van een grote bende, met karren en wapens waren aangekomen in een groot dorp, twee uur noordwaarts van hier gelegen.
   Een vliegende bode werd opgestuurd om te onderzoeken of het nieuws waar was. Nauwelijks was er een uurtje verlopen of de ruiter kwam op de noorderweg, door een stofwolk omgeven, in vliegende vaart terug gerend. ‘Ze zijn er, ze zijn er’, riep hij van verre. ‘Hedenavond of morgen vroeg moeten er nog enige honderden bijkomen’.
   Monseigneur gaf onmiddellijk bevel alle christenen van de buiten-dorpen naar hier te roepen. Vanaf drie uur tot aan de avondschemering begon de droevigste optocht die ik ooit te aanschouwen kreeg. Zonder ophouden. Het was juist het regenseizoen. Eensklaps braken de grauwe regenwolken open. Wilde stortregens vielen de hele middag zonder ophouden neer. Weldra waren alle wegen met een dikke laag leem bedekt. Daarbij kwamen nog ganse beken van de kale bergen afgeruist. De rivier werd herschapen in een onstuimige watervloed. In dat weer moesten meer dan zeshonderd christenen, mannen en vrouwen, jong en oud, over die wilde plas zien te geraken”.
   Menigeen werd bovendien ingeschakeld elders te helpen. “Op één uur afstand, zaten nog twee confraters en hun gesticht van de H. Kindsheid met meer dan dertig weeskinderen, waarbij nog vele zieken en kleintjes. Om die arme schepsels zoveel mogelijk te redden stuurden wij de moedigste mannen met alle rijdieren van de residentie er heen. Voor en na kwamen ze allemaal aangesleept, maar in welke ellendige toestand.
   Nadat de mannen de vrouwen en grote meisjes over de rivier gezet hadden, moesten ze die wel aan hun lot overlaten om de kleine kinderen te gaan halen. Al die arme mensen, beladen met grote pakken oude kleren en dergelijke vodden, moesten met beklemde angst en vrees in het hart door al die modderpoelen trekken. Ze arriveerden half dood en van onder tot boven met slijk besmeurd. Slechter kon die gedwongen vlucht niet uitvallen.
   Hier in de huizen was geen plaats meer. Het kerkgebouw moest tot verblijfplaats en slaapzaal dienen. Maar wat een ellende. Er was geen middel om zich wat te laten drogen. Van kleren veranderen ging ook niet. Geen wonder dat enkele kleine kinderen na ettelijke dagen dit tranendal verlieten om in de hemel de rijen van engelen te vergroten”.
 

 Kindsheid Shanhou, gevlucht naar de Pijnbomen (foto aangeleverd door Henri Houben)

Later op de dag verscheen de ploeg van de H. Kindsheid. “In twee keren gelukte het de ruiters om de kleine en zieke kinderen over te brengen. Iedere man had twee of drie kinderen bij zich: een kleintje in de armen, een vóór zich en een achter zich. Hij moest uiterst voorzichtig zijn om niet hals en nek te breken. Paarden bleven in de modder steken. Ze gleden soms onverwacht uit. Het was huiveringwekkend om te zien. Maar de Heilige Maagd beschermde haar lievelingen. Allen raakten ongedeerd in de veilige haven”.
  Zwaarbewapende christenen dekten de aftocht. “Aan het einde verhief de witte banier van Onze Lieve Vrouw zich boven de woelige wateren. Goddank! Het waren onze twee confraters. Ze waren omringd door alle gewapende strijders van de residentie ‘Onderpagode’ [waar de H. Kindsheid gevestigd was]. Van de keurbende, die de vlucht dekte, waren tien mannen voorzien van goede Mauser-geweren. Ze verlieten have en goed om hun bisschop en hun priesters ten koste van bloed en leven te komen verdedigen”.

   Kallen kon even gerust zijn. “In het dorp waakten tachtig jongelieden. In de residentie wandelden vier priesters en twintig christenen de hele nacht door over de ringmuur. Laten wij dus maar gerust gaan slapen om morgen weer nieuwe moed en verse krachten te hebben. Slaap wel en droom zacht – over geweren, kanonnen enzovoort”.
 

29 juli 1900, laatste voorbereidingen

 
De volgende ochtend zag Hubert met eigen ogen volk naderen. “Vanuit het oosten steeg de zon in schitterende, gulden gloed. Ik richtte mijn verrekijker naar de berg in het noordoosten. Eensklaps zag ik een vijftigtal blinkende geweerlopen. Vijftig man gewoon paardenvolk kwam langzaam de helling afgedaald. Ze trokken naar een naburig dorp, ‘groot dorp’ genaamd, waar anders soldaten verblijf hielden. Christenen op een bergstelling gaven het alarm”.
   Het waren nieuwsgierigen, eventueel profiteurs. “Waarom komen die schobbejakken over een berg afgezakt waar niet eens een pad is. Zijn zij beschaamd om de gewone weg te gaan, waar hen nog nooit iemand gedeerd heeft? Ja mannekes, uw geweten is niet zuiver. Met uw scheve bedoelingen zorgt u buiten het bereik van de kogels te blijven die wij u mogelijk zouden kunnen toezenden”.
   Kallen greep terug op de moordpartijen in Mandchoerije. “Lafaards! Uw verraderlijk gedrag jegens Mgr. Guillon en zijn missionarissen is ons genoeg bekend om u niet te vertrouwen”.
   Weldra kwamen er meer kijkers. “Op al de omliggende bergen ontwaarden we hoopjes volk. In stille afwachting gingen ze neerzitten. Wat betekende dat?”
   Ineens begreep hij wat er aan de hand was. “De aanval op de Pijnbomen was voor heden aangekondigd. Vandaar overal nieuwsgierigen om onze verdelging gade te slaan”.
   De missionarissen realiseerden zich dat er bij de nu lege H. Kindsheid nog een en ander te halen viel. “In de Onderpagode lagen nog granen en andere zaken die wij hier nodig hadden in geval van beleg. Wij stuurden er een troepje wakkere mannen met paarden en ezels heen.
   Toen ze op drie kwartier van hier over de rivier trokken werden ze opgemerkt door Chinese soldaten. Die kwamen in volle galop op hen af omdat ze meenden dat er een Europeaan bij was. Onze knechten stoven alle kanten uit, de bergen op, het ravijn in. Enigen verborgen zich in de velden met hoog sorghum. De soldaten schoten hun geweren af. Ze wisten een drietal jongens en enige beesten te vatten. Triomfantelijk trokken zij zich terug. Enige paarden kwamen uit zich zelf terug naar hier gelopen. Een ontsnapte knecht kwam stilletjes door de velden gekropen om ons het voorval te verhalen”.
   Te laat realiseerden de missionarissen zich dat ze onverantwoord gehandeld hadden ten opzichte van hun helpers. Wie gevangen genomen werd zou waarschijnlijk onthoofd worden – dat was inmiddels duidelijk. “In ons aller harten ontstond een beklemmende angst over al de gemisten. De angst vermeerderde nog toen wij door middel van onze ‘zienbuizen’ [verrekijkers] de soldaten met enige gevangenen over de bergen zagen trekken, recht naar het dorp waar de bloedhonden van Boksers op hun achterhoede aan het wachten waren”.
   Gelukkig was niet iedereen gepakt. “Na zonsondergang kwamen enigen uit de bergen gekropen. Ze werden weldra gevolgd door anderen die hun beesten, met gevulde zakken beladen, meevoerden. Om middernacht ontbraken er nog drie mannen. Twee waren zeker door de soldaten ontvoerd”.
 

30 juli, komst van de Boksers

  
Meteen na middernacht – het was inmiddels maandag 30 juli 1900 – bereidden de christenen zich voor op wat komen ging. “Na middernacht begonnen de H. Missen”. Die gingen door tot het licht werd. Van slapen en uitrusten kwam dus niet veel. “Wij hebben aan God gevraagd ons de victorie te geven over onze vijanden, of ten minste aan ons allen de moed te schenken ons geloof met de laatste druppel bloed te bezegelen”.
   De zon liet zich weer zien. “Het morgenlicht begon te flikkeren. Ver, ver aan de noordelijke horizon, boven de grauwe bergen, stegen bij het klimmen van de morgen de wolken op, die zich scherper en zwarter aftekenden. Breder, hoger klommen zij. Het gezicht daarvan vervulde de harten van onze christenen met angst en vrees. Angstig staarden onze wachters de ogen mat”.
   Hubert Kallen zat te eten. “Ik was juist aan het ontbijt. Plotseling, op de weg van het noorden, tekende zich een zwarte lijn van ruiters af, omgeven door een stofwolk. Bij het horen van de overal weerklinkende alarmkreet ‘Ze komen, ze komen!’ liet ik mijn boterham vallen en liep in één adem naar mijn toren. Met mijn verrekijker, die goed van pas kwam, trachtte ik alles nauwkeurig op te nemen”.
   De manier waarop de boksers naderden was duidelijk bedoeld om te imponeren. “Zoals bij de Chinezen gebruikelijk gingen zij allen op rij, één voor één. Voorop gingen mannen met opgerolde vanen. Vervolgens boksers te paard of te voet, soldaten, zaili en andere boosdoeners met geweren. Ik meende duidelijk te herkennen dat er veel Chinese geweer-kanonnen bij waren. Ieder kanon werd door twee mannen gedragen. Waarschijnlijk waren ze geleend bij de omliggende schuttersgilden. Het was een onafzienbare en eindeloze rij – naar mijn gissing verscheidene honderden.
   Ze trokken naar het ‘groot dorp’, op vijf mijlen [drie kilometer] van hier gelegen. Daar had de grote bijeenkomst plaats, daar zou het grote plan nog goed bepaald worden. Omdat ze zo vroeg ter been waren zouden ze daar wel eerst een plaats op hun maag gaan leggen”.
   Dat kwam Hubert goed uit. “Doe maar jongens. Ik ga dan ondertussen ook mijn boterham op eten om straks onwankelbaar op mijn benen te staan en, zo het moet, twaalf uren lang vol te houden”.
 
De Chinezen die de missiepost in gevlucht waren reageerden minder laconiek. “U kunt wel denken welke verwachting het verschijnen van de vijand bij de christenen te weeg bracht. Angstgeschrei steeg ten hemel. Moeders drukten hun zuigelingen aan het hart, grepen de kinderen bij de arm, laadden zoveel mogelijk pakken op hun rug en vluchtten overijld naar de kerk. Deze was weldra meer dan opgepropt. Wat een droevig schouwspel.
   Ongeveer duizend vrouwen en kinderen zaten er opeengehoopt. In de ene hand hadden ze de rozenkrans, in de andere een kapmes. Het was er zo’n aandoenlijke mengeling van bidden, smeken, wenen en snikken dat een leeuwenhart er bijna van zou smelten. In de school van de meesteressen en in de H. Kindsheid hielden ze niet op met bidden. Omdat ze voorbereid waren op de dood waren die kalmer en meer gelaten. De meesten verlangden niet meer dan voor Jezus te sterven”.
 

Voorbereiding op de aanval

 

 
De Chinese christenen wisten wat hun te doen stond. “Alle wakkere borsten van het mansvolk grepen hun geweren, lansen en speren. Op een drafje liepen ze naar de stelling of loopgracht die hen was toegewezen.
   De bergtoppen werden geleidelijk aan door drommen volk bezet. Geen twijfel meer, de aanval zou niet lang meer op zich laten wachten.
   Rond half acht stak een soldatenvlag uit boven de eerste huizen van het ‘groot dorp’. Vijftig soldaten te paard openden de oorlogsstoet. Weldra werden ze gevolgd door de keurbende van de Boksers. Deze keurbende bestond uit honderd man.
   Zodra ik de vijf grote vanen van de Boksers opgemerkt had, werd met de trompet alarm geblazen. Ogenblikkelijk kwamen alle strijders aangelopen. De grote schutters, die aangesteld waren voor de zware kanon-geweren, namen hun positie in op de forten. De scherpschutters, met Europese geweren, plaatsten zich achter de kantelen van de grote ringmuur. Binnen vijf minuten was iedereen slagvaardig. Ik stond samen met mijn dappere mannen op het zuidooster fort. Mijn pastoor [Jan Uijt de Willigen], die vroeger in het keizerlijk bos [bij Jehol] menige reebok neergeveld had, voerde het commando over het noordooster fort”.
   Pater Kallen overzag het slagveld. “Tot halverwege de rivierbedding liep een gracht die verdedigd werd door de christenen aan de overkant van de rivier. De christenen van het dorp zelf, 150 à 200 man, bezetten de loopgrachten, uitgegraven op de westerberg. Van daaruit beheersten ze het hele dorp. Het ‘groot dorp’ bevond zich in het noord-oosten. Op één li [Chinese mijl] of 600 meter van ons noordooster fort stond een grote pagode. Het hof ervan was omringd met een muur van gewone aarde. Ernaast lagen een paar ringovens om brikken te bakken, en de huisjes van de eigenaars”.
 
De aanval begon. “Zodra de voorhoede de pagode naderde, draaide de ruiterij rechts omkeer en ging met haar geschut twee noorder-hellingen bezetten. De Boksers naderden met fiere tred. Toen ze bij de pagode kwamen ontplooiden ze hun banieren. Achter hen kwamen soldaten, al dan niet in uniform, aspirant-boksers, zaili, veel omwentelaars en spitsboeven van de stad, in totaal zeven à achthonderd man.
   De bergen stonden nog vol vijanden. Bij de nieuwsgierigen stond nog alle janhagel van drie of vier uren uit de omtrek. Die deugnieten, allen gewapend met geweren, speren, pieken of rieken, stonden daar watertandend het ogenblik af te wachten waarop de boksers onze residentie zouden binnenstormen. Dan zouden ze in volle storm van de berg af komen hollen om ons en onze christenen over de kling te jagen – maar vooral om te komen plunderen, te roven en mee te delen in de buit. U kunt wel denken dat er in de harten van onze christenen geen aarzeling meer overbleef tussen de overwinning en de dood”.
 

Duivelarijen en vergeving van de zonden

 
De aanvallers bereidden zich voor op hetgeen komen ging. Kallen wist precies wat ze deden. In elk geval konden de verdedigers het met eigen ogen aanschouwen. “Zodra de boksers vóór de ingang van de pagode gekomen waren hield de aanvoerder alle ingewijden staande. Terwijl hij wierook brandde wierpen allen zich op de knieën en gaven enige dozijnen hoofdbuigingen (tot op de grond) aan Boeddha, Confucius en andere geesten. Ze bezworen de goden hen onkwetsbaarheid te schenken en enige duizenden soldatengeesten te hulp te sturen. In geval van overwinning beloofden zij aan de goden dat ze een luisterrijke pagode zouden bouwen – met het zilver van de kerk.
   Daarna sprongen ze in één wip tot aan de eerste steenoven, omtrent tweehonderd meter van de pagode. Het leek wel of die lui heksen konden. De aanvoerder klom boven op de ring-oven. Hij schaarde zijn ingewijden in dubbel gelid en begon het commando”.
   De bekeerlingen deden niet onder voor de aanvallers. Kallen en zijn medebroeders hadden God gelukkig achter zich. “Terwijl de boksers hun duivelarijen uitvoerden, bereidden onze christenen zich geheel anders tot het gevecht voor. Op een wenk van de priester vielen allen op de knieën en baden luid het Onze Vader, het Wees Gegroet en de akte van berouw. Ik hief mijn handen ten hemel en sprak voor iedereen in die neergeknielde menigte de absolutie uit.
   Het was een emotioneel moment voor deze gedwongen strijders, met de wapens in de hand. Met de andere hand maakten ze het teken van de verlossing en van de algemene vergeving van de zonden. Het was tevens een roerend moment voor mij zelf toen ik me aan de voeten van mijn confrater wierp en van hem de absolutie ontving. Het kon immers de laatste zijn.
   Er heerste nu kalmte bij ons allemaal, omdat iedereen zijn vaste betrouwen op de H.H. Harten van Jezus en Maria gesteld had. Wat kon dat hels gebroed [uitrichten] tegen de bescherming van Haar die eens de kop van het hels serpent verpletterd had.
   Bij het commando ‘Gereed!’ hingen alle christenen de rozenkrans om de hals. Ze namen plaats bij het schietgat dat hen aangewezen was. Wij waren geharnast en naar ziel en lichaam gereed. Ze konden beginnen”. 
 

De aanval

 
Iedereen stond in de startblokken. Met lawaai van beide kanten begon de strijd. “De helpers van de Boksers, die zich in de pagode en in de huizen van de brikkenbakkers verschanst hadden, openden met hun kanon-geweren het vuur. Dat was het teken voor de aanval. Aanstonds antwoordden de mannen van de noordooster toren met een wel-onderhouden geweergeknetter. Vooral de wakkere mannen van de ‘Onderpagode’ schoten er met hun Mauser-geweren dapper op los.
   De missionarissen hielden de regie in handen. “De mannen met hun Mausers hadden onvoldoende kardoezen [munitie] om met die moeilijke wapens te oefenen. Al hun kogels vlogen over de vijanden heen. De Boksers waren bovendien goed beschermd door de sorghum-velden waarachter zij zich schuil hielden. De kanon-geweren van de vijanden schoten blijkbaar alleen met los kruit om ons maar schrik aan te jagen en ons op te hitsen veel kardoezen nutteloos te verschieten. Om deze reden deden wij alle geschut een tijdje staken.
   Dat was meel op de molen van de Boksers. Van dat stilzwijgen maakten ze gebruik om een laatste toverij te beproeven. De hoofdman, die nog steeds boven op de steenoven stond, zwaaide met een waaier van oost naar west, dus in de richting van onze muur. Met het hoofd, armen, benen, met heel zijn lichaam maakte hij een lange reeks van onbegrijpelijke en allerkoddigste gebaren. De andere Boksers deden die grimassen op maat allemaal na – niet met de waaiers maar met grote messen en sabels.
   Dat was de uitvoering van hun lijfstuk, waardoor zij met behulp van de geesten onze ijzersterke muur zouden omver zwaaien. Het middel scheen niet erg probaat te zijn. Want op bevel van de hoofdman kwam een honderd strijders achter de steenoven uit en schaarde zich rond de Boksers.
   Al onze christenen, die gereed moesten staan om te schieten, zaten voor de vuurgaten op de knieën en baden luidop het rozenhoedje.
   De aanvallers begonnen opnieuw met de strijd. We lieten hen [rustig] bombarderen. Dat gaf hen zoveel moed dat ze de hele weg tussen de steenoven en de pagode bezetten.
   Wij grepen onze kans. ‘Vuur, vuur!’ klonk het op het noordoost fort en op de grote poort. Tegelijkertijd braakten al onze kanon-geweren zulke hoeveelheid rook en schrot uit dat er bijna niets meer te zien was. Twintig minuten lang was er een vreselijk geknetter en gedonder. Het werd door de galmende echo’s van de bergen herhaald, alsof er een onweer gaande was”.
   Commandant Kallen hield het hoofd koel. “Chinezen schieten het liefst op ontoereikende afstand. Mijn mannen vroegen gedurig de hanen te mogen overhalen. Getrouw aan het wachtwoord ‘niet schieten zonder nood of nut’ verbood ik hen een schot te lossen, wat ze dan ook niet deden. Ten einde God te vragen om iedereen te sparen gingen ze maar door met paternosteren. Ze hadden gelijk, niemand ontving het minste letsel.  
   In het midden van de muur waar ik het gevecht in ogenschouw stond te nemen vlogen de kogels fluitend over mijn hoofd. Eerst liep ik een paar keer terug naar het fort. Maar al gauw raakten mijn oren aan het eigenaardige muziekje gewend”.
  

Op naar de overwinning

 
Het tij keerde ten voordele van de christenen. “Eensklaps nam het gevecht een andere wending. Door het verdubbeld geschut van de noorderforten kregen de vijanden het wat te warm. Ze trachtten zoveel mogelijk achter de steenoven te geraken. Maar zij hadden buiten de waard gerekend. Onze confrater die de ooster loopgracht aanvuurde kreeg ze in het oog en zijdelings ook onder schot. ‘Mannen’, riep hij zijn strijders toe, ‘het is tijd. Maak nog een kruisje en dan één schot één man’.
   Honderdduizend kanons, daar brak een welberaamd salvo los. Al snirpende vloog het moordend lood door de sorghum. De afstand was vijfhonderd meter. Bovendien deed het hoge sorghum nogal wat kogels verloren gaan. Anders zouden heel wat vijanden hun euveldaad met de dood bekocht hebben.
   Maar het was meer dan raak. Een vaan, met kleurige banen en linten viel omlaag. Een jonge Bokser, veertien jaar oud, zag zijn dienaar voor zijn voeten dood neervallen. Hij begon te tieren en zijn geest te verwijten dat hij hem verlaten had. De wanorde begon. Het was veiliger te vluchten dan ellendig te sterven”.
   Nu toeslaan was de boodschap. “Zodra wij zagen dat de afgodendienaars de rug draaiden, ging er van de ene hoek tot de andere een éénparig herhaald ‘Schiet, schiet!’ op. Onmiddellijk werd die kreet door het herhaald vuren van een honderdtal wapens beantwoord”.
   De vluchtende Boksers kregen nog wat rugdekking. “De soldaten van de noorderberg, die tot dan toe weinig of niet geschoten hadden, schoten nu enige keren hun geweren af in onze richting. Zo dekten ze de vlucht van de Boksers en beletten ze de christenen hen te achtervolgen”.
   De ‘aanval’ had nauwelijks langer dan een uur geduurd. “Op anderhalf uur hadden we de booswichten weggebokst. Ze lieten een tiental doden [achter] op het slagveld en voerden een paar dozijn gewonden met zich mee. Haastig trokken ze naar het dorp ’20 families’ van waaruit ze gekomen waren.  Als honden met de staart tussen de benen dropen ze af. Door een malse stortregen, die bij beken uit de hemelkanalen gutste, werden zij nog tot op de ribben doorweekt. Het vuur was er wel af. Dat gold nog meer voor degenen die op roof en buit bedacht waren geweest”.
 

Dank aan God voor de overwinning

 
De missionarissen van Scheut en hun aanhangers hadden een gemakkelijke overwinning behaald. “Van onze christenen had niemand een litteken. Ze maakten twee grote vanen, drie kanon-geweren alsmede enige sabels en messen enzovoort buit, die de boksers op hun vlucht hadden vergeten of achtergelaten. Toen de twee vaandels kwamen aangewiegeld ging er een jubelend gejuich zonder eind op. Onze dapperen hadden het wel verdiend.
   Zodra het laatste gedonder een einde nam werd er in de kerk en in de kapellen een vreugdig dankgebed aangeheven. Onze strijders knielden tegelijkertijd op hun post neer. Ze bedankten God voor deze overwinning. Deze victorie was immers voorlopig de redding van de missie in Oost-Mongolië. Bij een nederlaag zou er op de andere plaatsen geen steen meer recht zijn gebleven. De Boksers verloren hier in de Pijnbomen de ‘face’ en wij kregen voldoende ‘face’ om vroeg of laat onze vijanden weer ontzag in te boezemen. Gedankt en geloofd zij de Heer der Heerscharen!”
 
Harry Knipschild
10 april 2014 – 18 oktober 2015

Het volgende en 22ste hoofdstuk, 'Na de aanval op de Pijnbomen', vind je hier.

Wil je vanaf het begin (proloog) lezen, klik dan hier
  • Raadplegingen: 8728