Skip to main content

20 - Terug in de Pijnbomen


Hubert Kallen in China, 1897-1902
Een Limburgse missionaris doet verslag van zijn belevenissen
 
hoofdstuk 20
 

Terug in de Pijnbomen


 
“Hoe droef was het voor een vader die genoodzaakt was zijn kinderen te verlaten. Hoe hartverscheurend voor het hart van de missionaris het strijdperk, waar hij twee jaar gestreden heeft, te moeten verlaten”.
Hubert Kallen, 25 juni 1900
 

***

 
Na zijn vlucht uit Shanhou terug naar de Pijnbomen duurde het nog tot 26 oktober 1900 vóór Hubert Kallen zijn familie en de rest van de wereld op de hoogte kon brengen van zijn wederwaardigheden. In die tussentijd had hij een dagboek bijgehouden waaruit hij de details kon halen die voor het verslag van belang waren. Onbekend is wat Hubert mogelijk wegliet of achteraf bijstelde.
 
“U zult gedurende de vijf laatste maanden wel dikwijls gedacht hebben dat uw zoon en broer niet meer van deze wereld was”. Met die woorden begon hij op 26 oktober zijn relaas vanuit de Pijnbomen. “Maar weest gerust. Ik ben Goddank nog in volle leven en gezondheid. Wij hebben vier lange, bange maanden doorgebracht, maar hopen dat nu het ergste voorbij is en dat er langzamerhand betere tijden zullen aanbreken”.
   Allereerst legde Hubert uit waar hij zijn redding aan te danken had. “Gods wonderdadige hand heeft de missie van Oost-Mongolië deze keer van een zekere ondergang gered. Deze weldaden hebben wij aan twee verschillende zaken te danken: ten eerste aan de buitengewone bescherming van de Heilige Harten van Jezus en Maria, die wij vanaf het begin niet hebben opgehouden met buitengewone smeekbeden aan te roepen. Ten tweede aan onze oninneembare vestingmuur, die voor ons en onze gehele missie een tweede voorzienigheid geweest is. Hadden wij deze muur twee jaar geleden niet afgebouwd, dan waren wij al lang naar het eeuwig vaderland verhuisd. In dat geval zou er in de gehele missie geen steen op steen gebleven zijn en geen duizend christenen zouden hun leven hebben kunnen redden”.
 
Vanuit zijn dagboek haakte Hubert vervolgens gedetailleerd aan op hetgeen er gebeurd was sinds hij op 19 juni het laatste verslag had kunnen sturen uit Shanhou. Toen leek alles nog zo mooi te zijn. Ze waren bezig de gegevens voor het missiejaar 1899-1900 op papier te zetten.
   “Van 1 juli 1899 tot 1 juli 1900 waren er in ons district 180 dopen van volwassenen, zodat het getal van onze gedoopte christenen tot 1826 steeg, vierhonderd meer dan toen ik in Shanhou aankwam. Voeg daarbij nog vierhonderd geloofsleerlingen en iedereen zal bekennen dat onze missie bloeiend mocht heten en ons waarlijk veel hoop op de toekomst gaf. Door onze overste was al vastgesteld dat het district in tweeën gesplitst zou worden”.
 
Hoopte Hubert Kallen dat hij pastoor zou worden in het op te splitsen missie-district? Hij had zich stevig uitgesloofd om heidenen tot het ware geloof te laten overgaan. Bovendien, schreef hij, was hij juist van plan om in Lanaken en omgeving een campagne te beginnen ‘om de geëiste som voor een missie-stichting bijeen te garen’.
   Misschien, wie zal het zeggen, had de jonge pater in zijn achterhoofd wel ambitie om hogerop te komen. In de missie kon je op jeugdige leeftijd provinciaal en zelfs bisschop worden. Vooral door ziektes als de vlektyfus kwamen veel missionarissen soms al vroeg te overlijden en dan moesten de gelederen van onderen opgevuld worden.
   Zijn inzet van de laatste maanden had echter niet de gewenste vruchten opgeleverd. “Wat zijn wij arme zondaars? De mens wikt, God beschikt. Helaas! Gods beproevende hand is loodzwaar over ons en onze christenen neergedaald”.
 

Gevaarlijke situatie in Shanhou en elders

 
Hubert gaf in juni 1900 aan dat het al maanden rommelde in China. “Sinds het Chinese nieuwjaar was er een onheilspellende gisting onder de heidenen, hier in Oost-Mongolië niet minder dan elders. Van toen af begonnen weer zotte praatjes over onze heilige godsdienst de ronde te doen. Onze christenen werden het mikpunt van verwensingen en bedreigingen”.
   In het voorjaar was er onvoldoende regen gevallen. Als de oogst mislukte was er maandenlang niets te eten. De christenen werden er op aangekeken. “Ter gelegenheid van de aanhoudende voorjaarsdroogte werden door de sekte van de Boksers overal laffe dreigbrieven en vuile laster-plakkaten tegen de missionarissen rondgestrooid. In ons district waren er honderden aangeplakt. Ze eindigden met de woorden: ‘Als de Europeanen niet gedood worden, zal er geen grote regen vallen’”. In eerdere brieven had hij van dat soort onrust geen melding van gemaakt.
 
Op 19 juni 1900, de dag dat hij nog snel een brief kon versturen, ontving Hubert de eerste berichten over het begin van de Bokser-opstand. “Onze confraters in Bagou meldden ons dat in Tianjin drie kerken in brand gestoken waren en dat Peking door tienduizend Boksers omsingeld was. Protestantse zendelingen verlieten Bagou en gingen op de vlucht naar een zeehaven. Enige duizenden Europese soldaten hadden de forten van Dagu bezet. Daarna hield de telegraaf [tussen Tianjin en Bagou] op. Waarschijnlijk was hij afgesneden”.
   De volgende dag gingen de missionarissen van Scheut in Shanhou tot daden over. Ze zorgden er meteen voor hun voorraad munitie goed aan te vullen. “In de vroege morgen stuurden we koeriers naar Mgr. Abels en andere missionarissen om hen in kennis te stellen van het gebeurde, alsmede om raad en nieuws te vragen. Daarna legden we de toestand bloot aan onze christenen en maanden hen de verdediging van kerk en dorp voor te bereiden. Ons plan stuitte echter op de kleinmoedige onbeslistheid van onze christenen. Bij de eerste tijding zonk hen de moed in de schoenen. Ze voelden zich niet bij machte aan een troep opstandelingen het hoofd te bieden”.
 
De bekeerlingen waren misschien wel in Shanhou komen wonen om in geval van nood bescherming van de Europese geestelijken te krijgen. Niet om zélf een kerk te moeten verdedigen. Zij gaven de paters dan ook het dringende advies er vandoor te gaan.
   “Dit voorstel kon ons niet bevredigen. We wilden bij onze dierbare christenen blijven en dan op Gods machtige bescherming vertrouwen”.
   Pater Kallen besefte waarschijnlijk dat vluchten uit Shanhou de verbreiding van het geloof niet zou bevorderen. Vóór je het in de gaten had, bleek ook uit brieven van andere Scheutisten, viel menige ‘bekeerling’ weer snel van zijn geloof af.
 

Feest van het Heilig Hart

 


Maria en Jezus, olieschildering van de Chinese kunstenaar Paul Lin

 
De paters hadden een reden om nog even op hun post te blijven. Op 22 juni was het feest van het Heilig Hart. De christenen hadden betaald om negen missen te lezen – voor rust en vrede.
   “Mijn pastoor besloot de noveen met een plechtige hoogmis. Met dezelfde intentie droeg ik de H. Mis op in Chanweul [bij Shanhou]. De helft van de christenen naderde de Heilige Tafel. ’s Middags onder het lof hernieuwde ik de opdracht van het mensdom aan het hart van Jezus. Niet zonder aandoening en angst las ik het gebed om vrede voor de christenen en verheerlijking van de H. Kerk”.
 
Na het lof wilde Hubert nog verder trekken. “Vrome mensen hadden mij verzocht biecht te gaan horen en hun nog eens het geluk van een H. Mis te bezorgen. De paarden waren gezadeld, alles was reisvaardig.
   Maar buiten nam het rumoer bliksemsnel toe. De christenen beletten mij te vertrekken. Van mijn pastoor, beducht voor het gevaar, ontving ik een [waarschuwend] briefje. Ik zag dus van mijn plan af en ging stilletjes naar huis. Daar vond ik drie christenen. Ze waren van verre gekomen om te zien of onze residentie nog recht stond. Christenen van twee verschillende plaatsen waren al de bergen ingevlucht. Tot overmaat van ramp kwam een heiden vertellen dat de dominee, die uit Bagou vertrokken was, samen met twee collega’s, zijn vrouw en drie kinderen vermoord was”.
 

Vertrek uit Shanhou

  
De missionarissen was duidelijk geworden dat ze nu echt moesten vertrekken. Maar ze hielden het hoofd wel koel. Op 23 juni, schreef Hubert, was het tijd ernstige maatregelen te nemen. De eigendoms-contracten werden in veiligheid gesteld. Een medebroeder ging nog naar Chanweul om er de mis op te dragen. Af en toe liepen de emoties hoog op. “De kelken en enige andere onmisbare zaken werden in kistjes gepakt om ’s nachts aan de schoot van de aarde te worden toevertrouwd. Bij het zien van de neerslachtigheid van de christenen maakte een zekere wanhoop zich van ons hart meester. Soms hielden we met inpakken op, onbekwaam om verder te werken. Alleen het gebed kon ons nog moed geven”.  
 
Op 24 juni werd de paters ook door de Chinese autoriteiten duidelijk gemaakt wat het betekende dat Europese militairen zich niet meer met hen konden bemoeien. “Een [Chinese] soldaat kwam met drie satellieten [helpers] het hof binnen. Ze brachten ons een papier met het zegel van de mandarijn-prefect. De inhoud luidde: ‘Omdat de Boksers naar Mongolië zijn overgekomen kunnen wij voor uw leven niet meer instaan. U wordt verzocht de streek onmiddellijk te verlaten. De christenen wordt aangeraden te verhuizen of de vlucht te nemen’”.
   De missionarissen waren vogelvrij verklaard. Diezelfde dag merkten ze al wat de gevolgen waren. “Het was koren op de molen van alle vijanden en oproerstokers. De heidenen begrepen dadelijk dat de mandarijn zijn bescherming terugtrok. Twee burgemeesters arriveerden al op het terrein van de kerk om de christenen geld af te persen. Gewone rondlopers kwamen vrijpostig tot in onze kamers. Het was onmogelijk hen met geweld buiten te kegelen. Alleen met goede woorden kreeg ik ze van mijn kamer af”.
 
De paters waren niet van plan alleen naar de Pijnbomen te vluchten. Ze namen alle bewoners van het weeshuis der H. Kindsheid mee. Jonge kinderen maakten immers de toekomst van de missie uit en konden verder op geen bescherming rekenen. “We gaven de maagden en de kinderen aan zich voor een haastig vertrek gereed te maken. Omdat er nog drie ongedoopt waren diende ik die het Heilig Doopsel toe”.
   In alle haast moest hij de meisjes een katholieke naam geven. De voornamen van zijn familieleden lagen voor de hand. Zo kregen de Chinese kinderen de namen Gertrudis (zijn moeder), en zijn beide zussen Maria en Justine.
   Als je Hubert mag geloven waren de inwoners van het gesticht meteen bereid hun leven voor hun geloof te geven. “Na het bevel om te vertrekken heeft niet één kind gehuild. Allen zeiden: ‘Indien het Gods wil is, dan zullen wij maar sterven voor Jezus. Wij zullen dan allemaal martelaar worden’”.
   Kallen had gehoord dat de zendelingen vermoord waren op de gewone weg in de richting van de Pijnbomen. Ze besloten derhalve een omweg door de bergen te maken. De katholieke kinderen, die soms bij niet-katholieke voedsters weggehaald moesten worden, werden laat op de avond vooruit op pad gestuurd. “Zij gaan vijf uur ver door de bergen totdat zij bij enige families van oude christenen geraken. Die zullen wel enige tijd voor ze zorgen”.
  
Shanhou lag op de route van Bagou naar de Pijnbomen in het noordoosten. Het is dus niet vreemd dat Kallen schreef: “Eensklaps kwamen onze twee confraters van Bagou in volle draf het hof opgereden. Zij waren dus aan het gevaar ontsnapt. Goddank. Toen zij hoorden dat de Boksers de stad Jehol [in het westen] genaderd waren, vertrokken ze uit hun gevaarlijke residentie. Alle christenen in die regio waren al op de vlucht. Omdat pater Van Hilst vriendschappelijke betrekkingen had met de Chinese kolonel Koung was zijn kindsheid onder geleide van zes soldaten al sinds vier dagen op weg naar de Pijnbomen”.
   Van Hilst vertelde dat Koung de residentie van Bagou door vier soldaten liet bewaken. Hoe het in de Tijgervallei (Jehol) was kon hij niet zeggen. Voor zover er nog enige twijfel was over blijven of vertrekken werd die door Van Hilst weggenomen. “Hij was van mening dat er geen heil meer te vinden was dan in de vesting van de Pijnbomen. Van Hilst besloot dat wij met zoveel mogelijk man tegelijk moesten vertrekken om heelhuids bij Mgr. Abels te geraken en wel zo snel mogelijk”.
   Eén ding stond vast: “Onze toestand was neteliger dan ooit. De oorlog tussen Europa en China was waarlijk losgebarsten”.
 

De vlucht van Shanhou naar de Pijnbomen

 
In het holst van de nacht vluchtten de paters met als gids de geloofsleraren weg uit de missiepost van Shanhou. Het was inmiddels 25 juni 1900. “Wij nuttigden de Heilige Hosties en na de dankzegging verlieten wij onmiddellijk onze residentie. Het vertrek maakte een uiterst pijnlijke indruk op mijn hart. Hoe droef immers was het voor een vader die genoodzaakt was zijn kinderen te verlaten. Hoe hartverscheurend voor het hart van de missionaris het strijdperk, waar hij twee jaar gestreden heeft, te moeten verlaten”.
   Bij het vertrek dacht Kallen nog eens aan de vreugde en het leed dat hem beurtelings ten deel gevallen was. Maar hij had geen keus: “De oversten [Van Hilst, Uijt De Willigen] verboden dat we ons aan de uiterste nood bloot stelden. Moge God, de Almachtige, onze dierbare beklagenswaardige kinderen beschermen”.
 
De groep missionarissen nam dus niet de hoofdroute naar de Pijnbomen. Bovendien hadden ze hun priesterkleding uitgedaan. “Wij trokken de grote bergen over, waar bijna geen mensenwoningen te ontmoeten waren. Wij hadden gewone korte boerenkleren aangedaan. Zo trokken wij geen aandacht. In een zadeltas hadden we ons brevier, een andere was opgepropt met kardoezen [munitie]. We hadden het geweer op de rug. Aan de gordel droegen we nog een paar flinke revolvers. Met z’n achten leken we wel op een groep rovers. In plaats van zelf te vrezen, werden wij gevreesd”.
   De tocht was blijkbaar zo zwaar dat de dieren die ze bij zich hadden niet meer verder konden. Zelf rustten de twee catechisten, de twee paters van Bagou en de vier van Shanhou tot middernacht uit in een herberg. “Toen klonk het bevel om op te rukken. Over ongewone bergwegen geraakten we na de middag [op 26 juni] behouden in de Pijnbomen aan. U kunt wel denken welke tevredenheid onze onverwachte aankomst verwekte en hoe wij er God van harte voor bedankten”.
 

De Pijnbomen in staat van verdediging

 
Bij aankomst bleek dat er inmiddels 25 priesters bijeen waren in de missie-vesting. “De missionarissen van het noorden konden onmogelijk naar hier komen. De provinciaal [Van Dijck], die sinds enkele dagen terug was uit dat district, vertelde dat de woeling ook daar aangevangen had en dat de spanning er van dag tot dag toenam”.
   Nu het erop aankwam was martelaar worden voor de Europeanen geen optie. “Omdat we hier met zoveel Europese priesters bijeen waren moesten we alles in het werk stellen om ons behoud te verzekeren. Er was nog een plan geopperd om tenminste met de helft naar een haven te trekken en daar onder bescherming van de Europese kanonneerboten in veiligheid de afloop van zaken af te wachten. Maar de weg was niet veilig meer”.
   Het missie-fort moest in elk geval verdedigd worden als de tegenstanders zouden aanvallen. “Onze oversten [Abels, Van Dijck] besloten hier een echte oorlogsversterking in te richten en dan de vijand maar af te wachten. Voor dag en dauw vertrokken koeriers naar alle residenties en naar alle confraters die nog buiten waren – de acht medebroeders in het noorden en de twee van de Tijgervallei. Er was al een man naar Tianjin vertrokken. Enige getrouwen werden nog naar Mandchoerije gestuurd om inlichtingen te gaan inwinnen. Wij begonnen met een noveen ter ere van het H. Hart met als intentie de missie van een mogelijke ondergang te redden”.
   Wapens waren er nooit genoeg. “Drie christenen waren zonder ophouden bezig met het vervaardigen van grote kanonnen. Anderen gingen naar de zee om te zien of daar nog Mausers te bemachtigen waren”.
 
De organisatie van de centrale post in het missie-bisdom kreeg nu een militair karakter. “Na het ontbijt werd er onmiddellijk aanvang gemaakt met een vaste regeling. Er werd een generaal of opperbevelhebber benoemd. Twee adjudanten gingen over het uitdelen van commando’s en het verdelen van de andere posten. De commando’s waren met z’n vijven, omdat er vier hoekposten en één grote middelpoort te verdedigen waren. Aan het hoofd van vier commando’s stonden twee of drie Europese priesters die elkaar, volgens ouderdom, zouden aflossen”.
   Vanzelfsprekend werd ook Hubert Kallen ingezet. “Ik voerde het bevel over de noord-oostelijke wachttoren. Daarbij had ik nog een ander postje. Als oud-medewerker van de Maasgalm, de harmonie van Lanaken (waar ik meer dan eens valse noten gespeeld heb), werd ik tevens benoemd tot hoornblazer. Om trompetmajoor te spelen had ik indertijd nog een piston uit Europa meegebracht. In China zag het er krottig uit om een priester-missionaris tot het baantje van trompetter en vesting-sergeant te brengen. Maar het was voor Onze Lieve Heer”.
   Vooral nieuw-aangekomen paters kregen defensie-taken. “Van de andere jonge confraters stond er een aan het hoofd van de poeder-bewakers [buskruit]. Buiten het Europese poeder waren er zeshonderd pond Chinees poeder in het dorp en zeshonderd pond in de residentie. Een ander beval de kardoezenmakers, een derde leidde de kogelgieters, een vierde zorgde voor de verdeling van alle oorlogsmateriaal, enzovoort”. De priesters waren echte soldaten van God geworden.
 
Ook de omgeving van de vesting werd gemobiliseerd. “De generaal deed een oproep tot alle christenen van de omliggende dorpen om nieuwe verdedigingswerken te komen uitvoeren. Op de vijf meter hoge ringmuur werd nog een stenen muurtje van mensenhoogte opgetrokken. Daarin werden overal schietgaten gemetseld. Van op de grote muur, die boven een meter dertig breed was, kon men de hele omtrek beschieten.
   Alleen van de kant van het dorp was de verdediging lastiger, zeker als de vijand met goede snelvuurgeweren op de westerberg zou kunnen schieten. Daarom werden op drie hoeken van de christenheid nog gauw een paar aarden walletjes opgetrokken. Op de berghelling werden drie loopgrachten uitgegraven om de vijand, in geval van overrompeling, te beletten zich van die berg meester te maken. De christenen van het dorp kregen bevel al die stellingen te beztten”.       
   De missiepost was op oorlogssterkte. “Wij hadden ieder tien schutters onder ons bevel. Met de komst van de buiten-christenen zou de compagnie met tien vermeerderen. Op een dringend ogenblik zou die nogmaals verdubbeld kunnen worden. Zo zou onze strijdmacht aangroeien tot maximaal driehonderd schutters, en rond de vijfhonderd andere strijders, voorzien van revolvers, lansen, pieken, sabels, messen, rieken enzovoort”.
 
Bij een eventuele belegering zouden zich tweeduizend man veilig binnen de muren bevinden. Kallen zag de toekomst op dat moment dan ook met vertrouwen tegemoet.
   “Wanneer ik dat leger in geest overzie en een blik tot onze Moeder, hulp der christenen, richt, dan denk ik bij mijn eigen: hoop en moed. Onze Chinezen zijn geen helden. Maar als het er op aan komt zullen zij vechten voor hun geloof, hun beminde bisschop, hun dierbare priesters, hun ouders, vrouwen en kinderen, de vrome maagden en onnozele kindertjes van de H. Kindsheid. Ik verzeker u, wanneer de vlag van de paus op de toren zal wapperen en de trompet zal schallen, dan zal ook de onversaagde geest van de fiere Vlaamse Leeuw onze gemoederen bezielen en de harten van onze strijders in vuur ontsteken”.
 

Wachten op de aanval

  
Voorlopig lieten de aanvallers zich nog niet zien. Wat er gebeurde legde Kallen in zijn dagboek vast. “Op 28 juni gingen mijn gedachten terug naar onze beklagenswaardige kinderen [bekeerlingen in Shanhou] die wij zonder hoop op steun hebben moeten verlaten. Hadden zij in hun midden nog maar tenminste één Chinese priester die hen met woord en daad zou kunnen versterken in die harde kamp voor het geloof dat zij slechts sinds enige jaren omhelsd hebben”.
   De missionaris was bezorgd dat ze hun geloof zouden verzaken. Hij had een idee. Waarom niet pater Tchao gestuurd? Die had nog even een bezoek aan zijn ouders gebracht, maar was inmiddels terug in de Pijnbomen. “Wij gingen Mgr. Abels vragen hem te laten vertrekken. Na herhaald aandringen stemde onze bisschop toe onder voorwaarde van uiterst voorzichtig te zijn.
   De moedige priester aarzelde geen ogenblik. Binnen een paar uur was hij reisvaardig. Als koopman verkleed sprong hij, samen met een knecht, op een paar oude paarden die geen achterdocht konden wekken en dan vol vreugde vooruit”.
 
Heel wat berichten in die dagen waren verre van gunstig en ook opportunistisch. “Een pas bekeerde man uit ons district kwam ons een paar ons zilver [geld] terugvragen dat hij ons in leen gegeven had. De arme snul was bang dat er van ons niets meer zou overblijven en dat zijn zilver dan insgelijks de weg van het pierenland zou inslaan.
   Twee christenen uit Chanweul kwamen ons verhalen dat de toestand van onze christenen ginder verergerde. Zo gauw ons vertrek bekend was overrompelden de Mongolen er onze residentie alsmede de kerk. De christenen werd aangezegd af te vallen en heidense afgodsprenten op de deuren te plakken of te verhuizen en de vlucht te nemen. Allen hebben dit laatste verkozen, namelijk het verlies van hun schamele bezittingen, de gevaren van de vlucht liever dan hun heilig geloof te verzaken. Verschillende families waren op weg naar hier. Sommigen hadden hun intrek bij heidense bloedverwanten genomen. Anderen hadden voorlopig een schuilplaats in diepe bergravijnen of in duistere rotsholen gezocht”.
 
Elke dag bracht Hubert nieuws uit het missiedistrict dat hij verlaten had. “De Mongolen hadden zich van onze twee kerken meester gemaakt. Onze zaakgelastigden bedreigden ze met de dood om hen te doen afvallen en hen te laten aangeven waar ons geld, onze registers en koopakten verborgen waren. Een paar vuige [Mongoolse] soldaten hadden de koorden al vast om hen te binden. Op bevel van hun aanvoerder werd de zaak maar blauw gelaten tot de volgende dag. De twee bedienden, geen helden, maakten van het nachtelijk duister gebruik om over de achtermuur te kruipen en zich uit de voeten te maken. Voor de Mongolen was er nu geen hinderpaal meer om hun roof en vernielingszucht de vrije teugel te laten vieren”.
   Was Chanweul een stuk grond dat pater Van Hilst van een Mongoolse koning had weten te bemachtigen? Hadden Chinezen een stuk land bij de missie verworven als zij overgingen tot het geloof van het Westen?
   Een aantal bekeerlingen uit het landbouwgehucht arriveerde op 30 juni in de Pijnbomen. “Zij waren buiten gejaagd door lage bedreigingen en laffe kuiperijen. Voor allen luidde het onverbiddelijk wachtwoord: ‘Geloof verzaken of optrekken’. Niemand wilde gehoor geven aan die stem van de duivel. Niemand wilde het geloof afzweren dat zij ten koste van zoveel moeite omhelsd hadden.        
   Als getuigen van de waarheid kwam ’s avonds nogmaals een half dozijn families aangelopen. Achter hen kwam een kar met de maagden en vijftien grootste meisjes van de H. Kindsheid. Zij waren gaan inzien dat het onmogelijk was lange tijd bij de christenen in de bergstreken te kunnen schuilen. Ze vertelden hoe het overal steeds meer rumoerig werd. De Mongolen stalen misgewaden, sloegen beelden en altaren aan stukken. Niets bleef gespaard. Alleen de gebouwen lieten ze voorlopig nog ongedeerd. Wat een laffe helden, zonder tegenstanders!”
 

Onheilspellende berichten

 
Dag in dag uit, week in week uit, noteerde Hubert Kallen wat hij meemaakte in de Pijnbomen. De verwachte aanval bleef nog uit, maar de berichten die hij en zijn medebroeders er ontvingen waren ronduit slecht. De bekeerlingen werden belaagd nu ze niet meer beschermd werden. Eigendommen van de missie werden vernield of in brand gestoken. Bidden hielp niet. Het ene slechte nieuws was nog niet verwerkt of het volgende kwam binnen.
   Op 3 juli vernam Hubert bijvoorbeeld: “In Chanweul is er niets meer overgebleven dan de blote huizen. De overweldigers, Mongolen, hebben alles geplunderd, ja zelfs alle verborgen kleren en voorwerpen opgegraven en meegenomen”.
   Het slechte nieuws kwam niet alleen uit het eigen gebied maar ook in Mandchoerije dichtbij de Pijnbomen. Op 5 juli noteerde hij over twee missieposten van de Franse missie van Parijs: “De eerste is al afgebrand, de tweede verlaten. De drie paters van die twee residenties zagen geen middel om een verdediging vol te houden. Daarom zijn ze gezamenlijk naar een christendorp in de bergen getrokken om er de weerstand in te richten. De tweede residentie, die van de ‘kleine zwarte bergen’ bezit een zeer schone kerk van Onze Lieve Vrouw van Lourdes, gesticht door een Franse dame die in Lourdes genezen was. Veertig gewapende christenen zitten in het kerkgebouw opgesloten om het tot hun dood toe te verdedigen”.
   Oscar Conard, tot voor kort pastoor van Shanhou en toen dus de directe chef van Kallen, was er anno 1900 niet ver van verwijderd. “Met 30 gewapende christenen zal hij zijn pas gebouwde residentie tot het uiterste verdedigen. In geval van overweldiging zal hij op het laatste moment nog een middel zoeken om te ontvluchten en door de bergen naar hier te komen. Zo niet, dan zal hij samen met zijn dierbare christenen de marteldood tegemoet gaan. Een moedig en edel besluit. God bescherme hem!”
 

Moordpartijen ten oosten van de Pijnbomen

 
Een week later, op 12 juli, kwamen er nieuwe sombere berichten uit die streek. “De veertig dapperen, die de tempel [kerk] van de kleine zwarte bergen verdedigden hebben één dag en een nacht stand gehouden. Op het laatst moesten ze nog ballen [kogels] gieten van hun kookketel. Het lukte de belegeraars niet het hechte gebouw in brand te steken. Soldaten, geholpen door spoorwegaanleggers, hebben de kerk met dynamiet de lucht in doen vliegen. Alle mannen zijn erbij verbrand of gedood.
   Het gebeurde op korte afstand van [Oscar] Conard. Diens toestand wordt nu zeer netelig. Hij begrijpt het heel goed, maar kan nu niet meer vluchten. Hij zal sterven of overwinnen. In alle haast heeft hij in vier dagen tijd op de vier hoeken van de residentie nog een schiettoren van geslagen aarde gebouwd. Al zijn strijders zijn tot de marteldood bereid. Ze biechtten en gingen ter communie. Vóór het kruisbeeld zworen ze met z’n allen elkaar tot de dood getrouw te zijn. Niettemin waagden twee christenen het om als vliegende koeriers van pater Conard nog naar hier te vluchten. Onze ongerustheid vermeerderde met de dag”.
   De missionarissen van Scheut wisten langzamerhand maar al te goed hoe het met hen zou aflopen als ze in handen vielen van de opstandelingen. Steeds weer ontvingen ze geruchten en berichten hoe het hun Franse collega’s dichtbij in het oosten verging.
 
Op 19 juli noteerde Hubert in zijn dagboek. “De ene droevige mare volgt op de andere. Een gevluchte christen verhaalde hoe de paters Bourgeois en Gével met twaalf strijders, alsmede de zestien maagden en meisjes van de H. Kindsheid, voor de overmacht bezweken zijn.
   ’s Nachts had pater Bourgeois op de kruin van de berg met enige christenen nog gauw een kleine versterking gemaakt. Aan vluchten viel niet meer te denken. Hij wilde nog naar zee gaan, maar vergeefs. Pater Gével lag gewond. Al sinds 24 uur hadden ze bijna niets meer gegeten. ’s Morgens kwamen soldaten met hun kanonnen. Met die moordwerktuigen overweldigden die laffe helden de twee Franse missionarissen. Na drie gevechten waren alle christenen zwaar gewond. De wilde tijgers stuifden de berg op.
   Toen ze bij de christenen waren kapten ze pater Bourgeois, die nog leefde, meteen het hoofd af. Daarna die van de andere christenen. De hoofden van de twee paters en van de meeste christenen, vrouwen en mannen, werd op pagodes ten toon gesteld – een onmenselijke wreedheid”.
   Zo slecht was het nieuws nu ook weer niet, althans volgens de interpretatie van de pater uit Lanaken. “Keren wij onze ogen van dat droevig tafereel af. Groeten wij eerbiedig al die moedige martelaren die ondertussen met de palmtak van de victorie het hemels paradijs waren binnengevlogen. Ja, eer aan die Franse priesters die de laatste druppel bloed voor hun christenen ten beste hebben gegeven. In plaats van hun ongeluk te betreuren zullen wij God loven voor de glorie die hun verheerlijkte hoofden nu omringt”.
 
Op 20 juli droegen de Scheutisten in de Pijnbomen een heilige mis op voor de slachtoffers. “Vooral voor pater Bourgeois zaliger. Hij was een dierbare vriend en goede buurman. Zijn christenheden grensden aan de onze. Bijna alle maanden kwam hij ons een bezoek brengen. Omdat hij meestal zonder medebroeder was moest hij geregeld naar hier komen om zijn biechtvader op te zoeken. Steeds was het een vrolijke en opgeruimde makker. Twee weken geleden had Mgr. Abels hem nog verzocht in geval van nood naar hier te komen.
   Ziehier zijn antwoord: ‘Ik vrees de Boksers niet. Met dertig gewapende mannen zal ik mijn kerk, christenen en kindsheid tot het laatste ogenblik verdedigen. U kent mijn karakter. Het is misschien goed voor mij met een kogel in het hart naar de hemel te varen’.
   Hij heeft wat hij verlangde. Het is echter niet de schuld van de Boksers, maar vooral van de soldaten die hen geholpen hebben”.  
 

 
Al langer gingen er geruchten over de dood van Mgr. Guillon, bisschop van Moukden, hoofdstad van Mandchoerije. Guillon had Koenraad Abels in 1897 nog tot bisschop gewijd. Op 23 juli arriveerde de bevestiging. “Nadat zijn residentie gedurende twee dagen door honderden boksers was belegerd en beschoten, voegden zich nog 1500 reguliere soldaten met kanonnen bij die schavuiten. De christenen bleven zich verdedigen. Ze stonden onder aanvoering van pater Simonet en priester Ly. Deze laatste was een goed schutter.
   Mgr. Guillon gebood toen aan de christenen op te houden met weerstand te bieden. ‘Het is onnodig”, zei hij, ‘laten wij naar de kerk gaan’. Toen trokken allen te samen de tempel van Moukden binnen. Enige uren later werd rondom het vuur aan de kerk gestoken. Terwijl er van buiten nog steeds geweer- en kanonskogels werden ingezonden, werd door het vuur een einde gemaakt aan al die kostbare mensenlevens. Mgr. Guillon, pater Simonet, twee Europese zusters en alle christenen kwamen in de vlammen om. Te samen ruim driehonderd martelaars”. De Chinese priester Ly werd niet met naam genoemd in de opsomming.
 

***

 
De meeste missionarissen van Scheut bevonden zich met hun aanhangers achter de stevige muren van de vesting die onder leiding stond van bisschop Abels uit Weert in Nederlands Limburg. Ze wisten maar al te goed dat zij mogelijk de volgende slachtoffers zouden zijn van een beweging die niet bepaald sympathiek stond ten aanzien van de Europeanen en het geloof van het westen.
   Zouden zij zich beter weten te redden dan hun Franse collega’s die op enkele tientallen kilometers afstand mogelijk van de aarde naar de hemel gevaren waren?
 
Harry Knipschild
5 april 2014 – 2 oktober 2015

Wil je vanaf het begin (de proloog) lezen, klik dan hier.

Het volgende hoofdstuk (Aanval op de Pijnbomen), vind je hier
  • Raadplegingen: 9251