16 - Rovers en andere gevaren
Hubert Kallen in China, 1897-1902
Een Limburgse missionaris doet verslag van zijn belevenissen
hoofdstuk 16
Rovers en andere gevaren
“U kunt begrijpen hoe opgelucht we waren toen we die weinig aantrekkelijke gasten zagen oprukken. Ik heb nog geprobeerd een fotografie van de bende te nemen, maar het was al te laat. Wij gingen het lof zingen. Tot Onze Lieve Heer baden we om hulp en bescherming”.
Hubert Kallen, juli 1899
***
Tijdens zijn verblijf in het missiedorp Shanhou vroeg Hubert Kallen zich, begrijpelijk, wel eens af wat hij in het verre noorden van China aan het doen was. Waarom was hij bereid zoveel gevaren te doorstaan? Gevaren om door ziekte geveld te worden. Een martelaar te worden of in elkaar geslagen te worden. Te weinig bekeringen te maken. Uit China verdreven te worden.
Ondanks alle mogelijke ellende bleef hij waar hij was en niet zonder reden schreef hij in de vroege zomer van 1899 aan zijn familie: “De missie-jaren tellen dubbel in het leven, maar het is te hopen dat zij ook dubbel tellen voor de hemel. Meer vraag ik niet. Ik ben hier gelukkig, omdat ik maar één wens heb: naar de hemel gaan en dan amen. Het is mij juist hetzelve of ik gezond blijf of dat ik ziek word, of ik veel moet lijden of niet, of ik lang of kort moet leven. Alles volgens de aanbeden wil van de alwijze Jezus; in de hemel is alle ellende ten einde.
Bid maar voor mij van altijd goed mijn zaligheid te bewerken, de zonde te vluchten en de heiligheid te bekomen: hoe eerder bij God, hoe liever.
Wat is de aarde, wat is de mens? Allemaal ijdelheid!
Ik heb al vijfduizend uren [in China] doorlopen, en hoe meer ik zie, hoe meer de wereld mij tegen steekt.
Ik wil nog 75 jaren hier voor de bekering der heidenen en voor de zaligmaking der christenen werken. Maar indien God mij morgen tot zich roept, dan zeg ik: ‘Zie Heer, ik ben nog niet rijp voor uw schone hemel. Maar ik betrouw op uw barmhartigheid. In uw handen beveel ik mijn geest’.
Ik geloof, dat ik in dit laatste geval tevreden zou zijn, te midden van een missie mijn arme ziel aan de schepper terug te geven”.
Hubert stelde zijn gezondheid regelmatig aan de orde. Blijkbaar was die niet zo goed als hij eerder in zijn brieven aangaf. “De dokter heeft mij voor altijd verboden zekere soorten Chinees vet en Chinese groente te eten. Mgr. [Abels] heeft mij daarna opgelegd altijd te eten wat ik wil – zonder onderscheid van vastendagen of onthoudingsdagen”.
Gevaren
Tegenslag was er genoeg in de missie. Zelfs het weer kon zo gevaarlijk zijn dat er onvoldoende eten was. Zoiets leidde tot een periode van langdurige honger voor de Chinezen. Tijdens een hevige hagelbui kwamen er bovendien kinderen om het leven.
“Het is te hopen dat wij dit jaar geen hongersnood zullen beleven; de vruchten staan hier uitmuntend. Dit jaar zijn de lenteregens zeer vroeg gekomen. En hetgeen zeer buitengewoon is, gedurende een maand lang heeft het twee à drie keer per week lekkertjes geregend. Nu zal het wel gedaan zijn tot aan de regentijd, in de hondsdagen.
Tot nu toe was het weer zeer verdraagzaam geweest, maar sedert vier dagen gaat de thermometer op de 40 graden aan. Op enige plaatsen heeft de hagel nochtans veel schade aangericht. Zo ben ik 14 dagen geleden in twee christenheden geweest waar een uur lang hagelsteenen als eieren gevallen waren. Slechts de sorghum was niet helemaal verpletterd. Al het andere hebben zij weer moeten omploegen en opnieuw zaaien. Zij vertelden dat niet ver van daar twee kleine kinderen, een ezeltje en een veertigtal schapen waren dood gehageld.
Die zware hagels vallen gewoonlijk bij onweer. Het onweer is hier lang zo erg niet als in België. Men hoort maar zeer zelden dat er mensen door de bliksem getroffen worden. Indien er hier dubbele of drie-dubbele onweersbuien waren als in België dan zou het een geratel en een gebolder zijn tussen die hoge bergen”.
In de Chinese missie ging het er vanuit hedendaags gezichtspunt nogal primitief aan toe. Je leefde in de natuur, met de natuur. Een pater kon zijn been breken. Hoe moest je dan verder? Dat overkwam Jozef van Eygen uit het Limburgse Neeritter. Op tweede Kerstdag 1898 viel hij van zijn paard en brak zijn onderbeen. Daar zat je dan, ver verwijderd van de beschaafde wereld.
“Hij stond op en wilde nog steunen op het been. Maar de beensplinters drongen door het vel heen. Jozef Jansen kwam hem halen met acht mannen en een draagbed. De aaneenzetting werd toevertrouwd aan een christen-vrouw. Er bleven drie wonden over die gedurig ‘liepen’. Men deed hem allerlei vuile medicijnen slikken, die meer kwaad dan goed deden. Twee maanden lang bleef hij in de hoop op beterschap geduldig liggen. In maart [1899] zag men in dat alles mis was. Men zond een knecht naar Tianjin. De geneesheer wilde niet [helemaal naar de Pijnbomen] komen.
Toen werd er een overdekt draagbedje gemaakt. Twaalf mannen hebben hem zo naar die stad gebracht. In Tianjin durfde de Franse dokter [Matignon] hem niet in zijn eentje te behandelen. Ze hebben er toen een Engelse geneesheer bijgeroepen. Die twee hebben hem in slaap gedaan en zijn been opnieuw gebroken. Meer dan twee maanden is hij in het hospitaal geweest. Morgen of overmorgen zal hij in de Pijnbomen terugkomen. Eén been is korter dan het andere zodat hij altijd zal blijven hinken. Dat is lelijk in China”.
Een westerling met een gebrek zou op de Chinezen zonder enige twijfel geen imponerende indruk maken. Voor de verbreiding van het geloof was dat echter essentieel. “Waarschijnlijk zal hij in de Pijnbomen les gaan geven. Het is jammer want het was een veelbelovende confrater”.
Wolven bleven bovendien een bedreiging. “Er zijn in de omtrek (een uur in het rond) vijf of zes wolven-nesten bekend. Voeg daar nog eens vijf of zes onbekende nesten bij en u kunt begrijpen dat de streek niet heel erg veilig is. De wolven wonen meestal in onbereikbare spelonken. Ze kunnen dus niet goed uitgeroeid worden.
Niet alleen ’s nachts maar ook op klaarlichte dag komen ze varkens, schapen en geiten halen om hun jonge vreetzakken te voeden. Verleden week gingen twee kleine jongens, wezen van de H. Kindsheid, met onze varkens naar de bergen. Een wolf pakte een klein varkentje bij de nek en ging er zonder verlof mee op de loop. De kleine jongens hielden zich maar goed stil om zelf niet de buit van die onbeleefde rover te worden”.
Aan Kallen werd regelmatig gevraagd er eens met zijn geweer op uit te trekken. Naar eigen zeggen had hij het echter te druk. “Ik moet enige brokken Chinees bij leren en preken voorbereiden”.
Ontspanning
Temidden van die bedreigingen was er ook sprake voor ontspanning op zijn tijd. Voor de Chinezen gebeurde dat bijvoorbeeld op de vijfde dag van de vijfde maand. Op die dag werd in heel China het ‘feest van Kinwan’ gevierd.
“Kinwan was de raadsheer van koning Hai Wang in de vierde eeuw vóór de geboorte van Christus. De vorst gedroeg zich op weinig fatsoenlijke wijze. Kinwan ging naar het paleis om de vorst tot een betere levenswijze aan te zetten maar vergeefs. Kinwan gaf zijn ontslag en maakte een einde aan zijn leven door in de rivier te springen. Zulke held moet natuurlijk vereerd worden. In alle scholen is vrij op deze dag. Vrienden sturen geschenken en wisselen feestwensen uit”.
Eigenlijk was het een heidens feest, merkte Hubert op bij het schrijven van zijn verslag. “De christenen, die tussen de heidenen wonen, houden die feestdagen soms nog wat in ere, namelijk door minder te werken en beter te eten”.
Bezoek van medebroeders en Chinese priesters in Shanhou, 1899 (foto aangeleverd door Henri Houben)
Kallen vierde in de zomer van 1899 een ander feest. In Shanhou kreeg hij namelijk bezoek van de nieuwe provinciaal Van Dyck, samen met een groep jonge missionarissen. “Op vrijdagavond maakten we ons gebruikelijke toertje rond het dorp. Nauwelijks waren we buiten onze poort of we hoorden zeggen: ‘Daar zijn priesters’. Ik keek naar het oosten. Een hele rij grote deftige heren met witte kleren en witte hoeden kwam afgestormd. In China rijdt de één altijd achter de ander. Een minuut later drukten wij hartelijk de hand van onze medebroeders en van twee Chinese priesters”.
De Chinese priesters werden blijkbaar niet als medebroeders gezien. Maar dat maakte de vreugde niet minder. “Nooit zijn er tien priesters verenigd geweest. Het overnachten ging zoals in de oorlog. De een sliep hier op een plank of deur, de ander in een hoek. Er waren maar slaapplaatsen voor vijf mannen. Ze waren doodmoe aangekomen. De hitte was toegenomen en vanwege de ontelbare wandluizen hadden ze in de herbergen niet kunnen slapen”.
Kallen tracteerde van de cadeaus die hem vanuit Lanaken gestuurd waren. Hij deelde chocola uit en van een doosje ‘tête de veau à la tortue’ liet hij een koninklijk diner maken.
Samen met de andere priesters en twee Chinese jagers trok Hubert de bergen in. Het was weer eens een hete dag. Omdat ze toch onder elkaar waren pasten ze hun kledij aan. “We trokken ons lange kleed uit en bewaarden slechts wat nodig was: broek en het klein Chinees hemdje. Dan ging het berg op en berg af zodat we na een half uurtje geen droge draad meer aan ons lijf hadden”.
Tijdens de tocht verloren ze het contact met de Chinezen die ze hun bovenkleren in bewaring gegeven hadden. Bovendien was er niets te eten en te drinken. Na een tijdje moesten ze uitgeput en schaars gekleed terug naar de missiepost in Shanhou. “Het ergste was dat ik uitgedost als een schooier in korte kleding door mijn parochie moest trekken. Gelukkig dat de meeste mensen rond die tijd een uiltje vingen en dus op straat niet te zien waren”.
Missionarissen in hun ondergoed! Dat was ongeveer even erg als een manke pater. Zoiets maakte een slechte indruk. Het pakte slecht uit voor het bekeringswerk onder de heidenen, aldus Kallen.
Rovers op bezoek in Shanhou
Op 28 juli 1899 schreef Hubert een lange brief aan zijn broer Denis. Daarin deed hij uitgebreid verslag van zijn ervaringen kort daarvoor. De pater was midden in de zomer weer eens op reis gegaan in zijn missie-district.
“Met het warme weer krioelt het in de Chinese kotten van schorpioenen, wandluizen, vlooien enzovoort. Het is onmogelijk ’s nachts een oog dicht te doen. Tot overmaat van ramp was mijn brood na een paar dagen beschimmeld. Mijn reislust was snel ten einde. Ik besloot om naar huis terug te keren. Het was een tocht van zes uren. Een man onderweg vertelde me dat een bende van zeventig goed-bewapende rovers uit het oosten gekomen was en te Chanweul, onze dichtstbij zijnde christenheid, ingekwartierd lag.
Omdat het zou kunnen dat mijn medebroeder nog niet van zijn uitstapje naar Bagou terug was besloot ik meteen door te rijden. Rond het middaguur was ik in een gehucht dat slechts door een berg van de missiepost gescheiden was. Een jongen kwam aangelopen met zijn zuster en schoonzuster, die ieder een kindje op de arm droegen. Van verre riep de jongen al: ‘Priester, ga gauw terug, u kunt onmogelijk door. De rovers hebben het dorpje omsingeld!’
Door al hun praten was ik bijna overgehaald om enige stappen terug te doen in een christen-gezin en verder nieuws af te wachten. Maar omdat er geen direct gevaar leek klom ik naar de top van de berg om me te gaan overtuigen van de stand van zaken. Ik was nog niet boven of een bende vrouwen en kinderen kwam op mij aflopen.
De meeste vrouwen hadden een of twee kinderen bij zich. Het was hartverscheurend. Ze waren overdekt met tranen en zweet. Zodra ze mij zagen begonnen ze te wenen en mij te smeken niet verder te gaan. De een wierp zich op de knieën, de ander greep de teugels van mijn paard vast. Ze riepen alle heiligen van de hemel aan.
‘Waar zijn ze?’
‘Midden in het dorp priester’.
‘Goed, dan ga ik eens een kijkje nemen. Houd mijn beesten achter de heuvel’.
Uit voorzichtigheid nam ik mijn revolver uit de zadeltas. Weldra kon ik alles goed zien. Midden in het dorp, naast onze residentie, stonden twee troepen paarden. Ik zag een woelige menigte. De ruwe kreten weergalmden tot bij me. Door de weerkaatsing van het zonlicht ontwaarde ik wapens en geweren. Onwillekeurig ging een siddering door me heen”.
De bekeerlingen stonden klaar om met hun kinderen en schamele goederen de bergen in te vluchten. Ze raadden de missionaris aan hetzelfde te doen. Er was bovendien nog meer aan de hand, hoorde hij. “De hoofdman van de rovers beweert dat de zaakgelastigde van de kerk hem verleden jaar in handen van de soldaten wilde laten vallen. Hij vraagt nu de uitlevering van uw bediende”.
Pater Kallen besefte dat handelen geboden was. Met vluchten maakte je geen indruk. En om de Chinezen voor het geloof te winnen moest je laten zien dat een westerling nergens voor terug deinsde.
“Ik sprong te paard en reed stomweg door die troep bandieten heen, alsof er niets gebeurd was. Het scheelde niet veel of ik was haast ongemerkt voorbij. De schurken waren juist bezig het zilver te verdelen dat ze ’s morgens geroofd hadden. Een lid van de bende werd op dat moment bijna doodgeschoten omdat hij een gedeelte van de buit had achtergehouden. In hun midden bevonden zich nog drie vastgebonden Chinezen.
Toen ik bijna voorbij was kregen een paar stropers mijn bruintje in het oog. Een van hen zei dadelijk: ‘Verduiveld, dat is een goed sterk paardje’.
Ik raakte goddank heelhuids bij mijn confraters, die niet weinig tevreden waren met mijn komst. Onze Chinese medehelper was in Chanweul biecht gaan horen en de H. Mis lezen. Later arriveerde hij op een ezeltje”.
Ondanks het gevaar bleef Kallen praktisch. “Ik zei: ‘Gebeure wat wil, Onze Lieve Heer zal daar voor zorgen. Ik heb een ritje van zes uur in mijn knoken. Ik stel voor dat we eerst naar de eetkamer gaan. Zo gezegd, zo gedaan.
Onder ons middagmaal kwamen drie of vier rovers op ons terrein. In de bezoek-kamer dronken ze een kopje thee en maakten een praatje met de bedienden. Ze spraken nogal vriendelijk, maar ze zeiden niet wat de bedoeling van hun bezoek was”.
Uit het verslag viel op te maken dat de rovers zo veel mogelijk genegeerd werden op last van de paters. De westerlingen maakten indruk door te doen alsof er niets aan de hand was.
Dat werkte. “Met veel genoegen hoorden we ze de aftocht blazen. In een lange rij trokken ze weg om in een Mongools dorp eens goed maag en buik te smeren. Daar kregen ze een feestmaal van een rijke heiden die bang was om aangepakt te worden. U kunt begrijpen hoe opgelucht we waren toen we die weinig aantrekkelijke gasten zagen oprukken. Ik heb nog geprobeerd een fotografie van de bende te nemen, maar het was al te laat. Wij gingen het lof zingen. Tot Onze Lieve Heer baden we om hulp en bescherming”.
De rovers waren weg. De bevolking, die gevlucht was, kon weer terugkomen in de dorpjes. Maar hoe lang zou de rust duren? De ‘baanstropers’ leefden immers van het land. De volgende dag kwam een geruchtenstroom op gang. “De rovers begingen veel wreedheden in een naburig dorp. Zij waren misnoegd over de koude ontvangst die hun hier te beurt was gevallen. Ze waren zeker van plan terug te komen”.
De bende had nóg een reden om de missiepost niet ongemoeid te laten. Minstens één van hen was uit Shanhou afkomstig. “Hij was vanwege een geschil naar de rovers overgelopen. Verscheidene christenen hadden geprobeerd hem tot inkeer te brengen. Zijn vrouw met een kind van zes jaar op de arm was tussen de bandieten ingelopen, had zijn paard bij de teugels gegrepen en smeekte hem naar huis te keren. Maar vergeefs”.
Na een verblijf van anderhalf jaar in China begreep Kallen waarom: “Wanneer een Chinees eenmaal in gramschap is, valt er geen pleiten meer aan. Zelfs de meeste christenen zijn dan tot de grootste misdaden in staat”.
Missionarissen houden het hoofd koel
Al snel kwam de bende terug in Shanhou. De mannen vluchtten opnieuw de bergen in, de vrouwen namen hun toevlucht tot de gebouwen van de Heilige Kindsheid. “Een lamme vrouw, die zich niet bewegen kon, had men op de kang laten liggen. Op het laatste moment vloog één van onze mannen er naar toe, nam het wijf op zijn schouder en bracht haar naar het gebouw waar de nog niet bekeerde vrouwen les in de catechismus kregen”.
Hubert Kallen en Oscar Conard, pastoor van het missiedorp, maakten voor het eerst mee dat een groep baanstropers daadwerkelijk een bedreiging vormde.
“De helft trok naar een naburig gehucht, de andere helft verdeelde zich hier in de huizen van onze christenen. De hoofdman bleef enige tijd onder de dorpsboom rondturen. Men zei dat hij waarschijnlijk verwachtte door ons te worden uitgenodigd om in de residentie zijn intrek te nemen. Maar wij hielden ons doof. Zo lang we niet gedwongen werden lieten we dat heerschap stilletjes links liggen. Op ons gemak baden we het gebruikelijke rozenhoedje en speelden het avondeten naar binnen”.
Het werd een soort pokerspel. De missionarissen en hun knechten deden niet wat de leden van de bende hoopten. Hoe zou het aflopen? Kallen schreef het verslag na afloop. Toen kon hij rustig terugkijken op de goede afloop.
“Na het avondmaal zaten wij voor de deur een pijpje te roken. Enige christenen kwamen binnengelopen en zeiden dat de rovers ditmaal ongunstige bedoelingen hadden”. De bendeleider eiste geld en uitlevering van een van de helpers van de missie. “Als aan deze eisen niet voldaan werd zouden gebouwen geplunderd en in brand gestoken worden. U kunt begrijpen hoe koud ons deze jobstijdingen op het lijf vielen”.
De paters pakten het probleem op z’n Chinees aan. “Gelijk altijd het geval is in China kon men maar beproeven te pleiten en te redekavelen. Dit is immers een van de grote hoedanigheden van de Chinezen”. De paters zochten een of meerdere bemiddelaars. Dat was niet moeilijk. “Een van onze welsprekendste christenen kende de hoofdman persoonlijk”.
De onderhandelingen pakten gunstig uit. De eisen van de rovers werden aanzienlijk verlaagd. De geestelijken bleven echter voet bij stuk houden. Er viel bij hen niets te halen. Ook niet bij de helpers van de missie. Sommigen van hen waren de bergen ingevlucht. De grote boosdoener in de ogen van de baanstropers ‘zat in de jongensschool verborgen. Hij liet weten: ik heb niets gedaan. Ik laat mij liever ophangen dan geld aan die schurken te schenken’.
Conard en Kallen speelden hoog spel. De bemiddelaars kregen een duidelijke boodschap mee voor de hoofdman, die blijkbaar uit de streek afkomstig was. “Zeg hem dat de priesters hem geen enkele sapeek onrechtvaardig geld kunnen veroorloven, omdat er dan nooit meer hoop is op zijn bekering en op de zaligheid van zijn ziel. Wil hij aan de kerk en aan de christenen de ‘face’ laten, dan moet hij dat doen. Wil hij ons vernederen en verguizen, dan moet hij de gebouwen van de [gezochte] catechist, onze kerk en al onze gebouwen maar in de as leggen. Bovendien mag hij ons neerschieten”.
Het was erop of eronder.
“Voortdurend kwamen er rovers op ons terrein. Ze dronken een tas thee, maakten een praatje met onze mannen en bezichtigden het kerkgebouw. Zelfs de hoofdman kwam in onze rekenkamer een stuk grond kopen voor zijn aanstaande schoonvader. Hij gaf ons nieuwe bankbriefjes, die men hem waarschijnlijk daags te voren als losgeld gebracht had”.
De missionarissen baden en lieten bidden om steun van boven voor een goede afloop. “Onder al die moeilijkheden was ons hart wel min of meer bedrukt. Toch betrouwden wij ten volle op de machtige bescherming van de heilige harten van Jezus en Maria. Tot die intentie droeg ik ’s morgens de heilige mis op. In de H. Kindsheid werd er onophoudend gebeden. De maagden, meisjes en vrouwen smeekten de H. Maagd Maria om bescherming tegen het gevaar van zulke ontuchtige wreedaards. Hoe kon de H. Moeder niet getroffen worden door het angstige hulpgeschreeuw van haar dienaressen en onschuldige kindertjes”.
Maria met het kindje Jezus, op z'n Chinees
Hubert meldde aan zijn broer Denis dat de heilige moeder die dag toonde dat het bidden resultaat had. “Rond de middag zagen wij een van onze onderhandelaars de poort binnen komen met een rover. Het ventje droeg geen wapens meer, alleen zijn roverskleren. Met gebogen hoofd en zwaarmoedig lopend naderde hij. Het was onze verloren zoon. Op de kamer van meneer Conard gekomen viel hij dadelijk op zijn knieën en barstte in bittere tranen los”. Had de overloper misschien verkeerde verwachtingen bij de bendeleider gewekt? Waren de baanstropers onder de indruk van de attributen in de katholieke kerk geraakt? Waren ze bang voor eventuele wraak van de Chinese overheid? Over dat soort zaken repte Kallen niet.
“Onze bemiddelaars vroegen vergiffenis voor hem. Ze vroegen hun herder [Conard] hem een kleine ‘face’ toe te staan, zodat hij zich met eer van de troep kon scheiden om naar huis terug te keren. Intussen kwam onze Chinese confrater binnen. Deze liet hem een preek horen over hemel, hel en zaligmaking”.
De overloper kreeg dus in stevige taal op zijn donder. Alle hulp die hij vroeg werd door de missionarissen afgewezen. Zo vroeg hij vergeefs medewerking om een goed heenkomen te zoeken. “Hij wilde zijn huishouden verhuizen naar een andere christenheid in het noorden. Het leven in deze streek was voor hem immers voortaan onmogelijk geworden. Tevens vroeg hij om bescherming om niet onthoofd te worden als hij zich later bij de mandarijnen als rover moest verantwoorden”.
Van biechten was in het verslag geen sprake, van vergeving evenmin. De waardigheid van de katholieke missie stond immers op het spel. Kallen verwoordde het resultaat van de onderhandelingen met: “Onze gebeden en onze pogingen werden met de gewenste uitslag bekroond”.
Positieve afloop
Conard was bereid één concessie te doen. Hij bepaalde dat de omstreden geloofsleraar een feestmaal aan de bende wilde aanbieden. “De aanwezige mannen werden onmiddellijk bijeengeroepen om voor 75 rovers en een tiental bemiddelaars een degelijke maaltijd te bereiden. Alle rovers, ook degenen die in een ander dorpje duchtig huisgehouden hadden, kwamen naar het hof van onze catechist. Meteen begon er een oorverdovend gekletter. De baanstropers verschoten meer dan 100 cartouchen op een drietal varkens, die zo beter zouden smaken voor het nog te bereiden kermis-eten”.
Terwijl de stemming steeg en het peil daalde kwam de oudste zoon van de catechist te voorschijn. “Hij was meer dood dan levend, de arme hals. Hij vertelde dat twee rovers, geleid door twee heidenen van het dorp, hem ’s nachts in een ravijn achtervolgd hadden en een dozijn geweerschoten op hem gelost hadden. Gelukkig was hij door de onhandigheid van de schutters of door de duisternis niet getroffen”. Er waren dus meer partijen in Shanhou. De ‘heidenen’ grepen klaarblijkelijk hun kans toen de welvarende katholieken het loodje leken te leggen.
Tijdens het feest kwamen ook de gevluchte christenen terug in het missiedorp. “Om te zien of de kerk met toebehorende gebouwen nog recht stonden. De heidenen hadden er genoegen in geschept de meest wrede praatjes en verpletterende nieuwtjes over ons uit te strooien. De christenen konden hun ogen en oren niet geloven alles in zulke ongedeerde toestand te vinden”.
Kallen begreep waarom: “Ze wisten nog niet goed dat de zoon van de Almachtige aan zijn apostelen gezegd had: ik zend u als schapen onder de wolven. Zonder mijn toestemming zal geen haar van uw hoofd gekrenkt worden”.
Na de maaltijd vertrokken de leden van de bende meteen. Het eten had niet heel lang geduurd. Alcohol was immers verboden, meldde Kallen. Dat was slecht voor de discipline.
“De hoofdman kwam zelf naar hier. Hij droeg de hoed met een knop, de gestolen waardigheid van een mandarijn. Onze zaakgelastigde leidde de bevelhebber naar de rekenkamer om hem de gebruikelijke tas thee aan te bieden. Bij aankomst zei hij tegen de christenen: ‘Ik zal nu aan uw grote heer de afscheidsgroet brengen’. Zo gezegd, zo gedaan. Zonder enig overleg stond de bandiet voor meneer Conard en gaf hem de kleine kniebuiging. Hij beloofde de christenen niet meer lastig te vallen. Bovendien toonde hij meneer Conard zijn [uiterst moderne] geweer. Het was een mooi repetitiegeweer, met poeder zonder rook. Voor 600 francs [130 euro] had hij het gekocht”.
Zoals eerder aangegeven legde Hubert voor zijn broer vast hoe hij de overval zelf beleefd had. “Ziedaar het einde van drie woelige dagen die ons niet veel rust en genoegen verschaft hebben”. Maar: “We kunnen God wel bedanken dat we onze christenen zo krachtig tegen dat schuim beschermd hebben”.
De baanstropers moesten hun heil nu elders zoeken en dat deden ze, waarschijnlijk door de nood gedwongen. “De rovers hebben in het andere dorp wreed gedaan. Daar het geld dat ze opeisten niet dadelijk bijeen was hebben zij vier bemiddelaars aan de hals van een wild paard gebonden en erg mishandeld. Ze hebben er heel wat huishoudens geplunderd, alsmede enige aanwezige vrouwen en meisjes op schandalige wijze geschandvlekt”.
Met de ‘overloper’ en zijn familie liep het niet goed af. Eigen schuld. Maar wel een mooi voorbeeld voor de gemeenschap van de streek. “Onze christen was ’s avonds naar huis weergekeerd. De volgende dag was er al sprake van dat mensen zijn dood beraamden. ’s Nachts zijn ze gauw naar hier gevlucht. De volgende nacht zijn ze heimelijk naar het noorden vertrokken. We hopen dat ze daar hun fouten zullen herstellen door een voorbeeldig leven te leiden”.
Verslag, zoals opgenomen in het blad van Scheut
Het verslag van pater Kallen werd later in het missieblad van Scheut afgedrukt. De titel luidde: ‘Een christenheid door rovers overrompeld. Gelukkige afloop van een netelige zaak’. Hoewel hij aan zijn broer schreef dat hij het te lang vond om het nog eens opnieuw op te schrijven wekte het blad de indruk dat hij dat diezelfde dag toch gedaan had. Of zou een redacteur van het blad de originele brief bewerkt hebben? Interessant is het om eens naar de verschillen te kijken.
Om te beginnen vertelde Kallen iets over Shanhou. “Dat dorpje stond vroeger al bekend als de woeligste parochie van heel Oost-Mongolië. Tot nu toe verdient het die faam nog ten volle. Bij de woeligste christenen moet men woelige missionarissen plaatsen, zegt mijn vrolijke confrater Conard. Hierin zal ik hem niet tegenspreken. Het voornaamste is dat die onrustige mensen ons toch veel voldoening verschaffen.
De meeste van onze parochianen waren tien, vijftien jaar geleden nog ellendige heidenen. Thans zijn het de allervroomste kinderen van onze Moeder, de heilige Kerk. Met de 170 volwassenen die wij dit jaar gedoopt hebben telt onze parochie thans 1.600 christenen. Dat verheugt het hart van de missionaris. Dat beurt hem op en geeft hem nieuwe moed te midden van de beslommeringen van alle aard”.
De overval van de rovers was een aardig voorbeeld van die beslommeringen. Dat de missionarissen goed aten en op z’n tijd hun pijpje rookten was in het artikel niet te lezen. Wel dat ze hun ‘geestelijke lezing begonnen en naar gewoonte het rozenhoedje baden’. Ook meldde Kallen dat diverse christenen tijdens het opdragen van de mis ‘tot de heilige Tafel naderden om in de nuttiging van het ‘brood der sterken’ [communie] nieuwe krachten te putten en hulp te vinden’.
Pastoor Conard, de slimme confrater, maakte Hubert in het artikel duidelijk, was geen moment bang geweest. “De eerwaarde pater, die in al de Chinese sluwheden volkomen thuis is, wist genoeg dat hij niets te vrezen had met het voeren van stoute taal. Hij was immers zeker dat noch de verrader, noch de hoofdman van de rovers het voor hun verantwoording zouden durven nemen een Europese residentie af te branden of een missionaris te doden”.
Volgens de tekst in het missieblad werd de overloper, ‘de verloren zoon’, nog ongenadiger aangepakt dan in de brief die Hubert aan zijn broer schreef. “In onze kamer gekomen viel hij op zijn knieën en barstte los in een vloed van tranen. Ook de bemiddelaars smeekten om vergiffenis voor hem. Pater Patricius haalde de schuldige, die nog altijd geknield lag, zo duchtig door over de hel dat men de tanden van de ongelukkige van angst hoorde klapperen”.
Als je het artikel leest was er van gevaar dus niet al te veel sprake geweest. Kallen eindigde evenwel met de woorden: “Bidden wij Onze Lieve Heer dat hij ons beware van het alles behalve aangenaam bezoek, een bende vervaarlijke bandieten”.
Aan zijn broer richtte Hubert een soortgelijk verzoek. “Ik heb juist een jonge jachthond uit Tianjin ontvangen. Wij maken het goed. Ik bid dagelijks voor u. Vergeet mij niet in uwe gebeden”.
Het was de eerste persoonlijke kennismaking van Hubert Kallen met de baanstropers die in de laatste jaren van de negentiende eeuw veelvuldig rondtrokken door het gebied dat onder geestelijke leiding van Mgr. Abels stond.
Harry Knipschild
10 maart 2014 – 15 juli 2015
- Raadplegingen: 8958