Skip to main content

9 - Een uitstapje in de missie


Hubert Kallen in China, 1897-1902
Een Limburgse missionaris doet verslag van zijn belevenissen
 
hoofdstuk 9 

Een uitstapje in de missie

 
“Onze knecht, al dertig jaar in dienst van de missionarissen, nam het woord en sprak een vol uur over de schepping, de val van onze eerste ouders [Adam en Eva] en de verlossing”.
Hubert Kallen, december 1897
 

***

 
Aan het einde van de lange brief aan zijn familie, die hij begin december 1897 per koerier liet versturen, maakte Hubert Kallen bekend dat hij voor het eerst op reis zou gaan door Oost-Mongolië. Tegen het einde van de maand liet hij zijn broer Denis, en diens echtgenote Elise, weten dat hij nog steeds goed gezond was. Hubert was net terug van het uitstapje. “Meneer de provinciaal [Raymakers], die ons dagelijks Chinese les geeft, moest een paar confraters gaan bezoeken in het zuidwesten, te Pei-tzeu-Chan-heou [Shanhou], 32 uur reizen van hier. Kijk maar op de kaart, er is een rode streep onder. [Jozef] Jansen en ik, wij zouden dan maar mee gaan om eens wat meer van China te leren kennen”, schreef hij.
   Kallen vroeg zijn familie niet te veel ruchtbaarheid aan het behoorlijk gedetailleerde verslag te geven. Hij had namelijk vernomen dat er waarschijnlijk belangstelling voor was om de ins en outs via het maandblad ‘Missiën in China en Congo’ wereldkundig te maken. Zo gebeurde het, al verscheen zijn artikel pas in februari van het jaar 1899.
 

Het artikel van Hubert Kallen

 
In het begin van het artikel legde Hubert uit: “Oudere medebroeders zouden zeer belangwekkende brieven kunnen schrijven over de mooie uitslag waarmee hun arbeid beloond wordt. Zij zouden het kunnen hebben over al die kwellingen en beproevingen welke zij in hun ondernemingen tegenkomen.
   Maar wat kan een jonge missionaris, die pas voet in het hemels keizerrijk gezet heeft, al vertellen dat voor de lezers van enig belang zou kunnen zijn? Toch ga ik het wagen een kleine geschiedenis te verhalen. Wat ik ga vertellen viel voor in de tweede maand na onze aankomst in de missie. Nadat wij gedurende veertien dagen van onze lange reis uitgerust hadden, begonnen wij ons met kracht op de studie der Chinese taal toe te leggen.
   Op zekere dag zei onze provinciaal: ‘Laat ons eens samen uitvliegen. Morgen moet ik op reis. U zult mij vergezellen’. De volgende dag stonden wij met ons drieën reisvaardig. Warm in dikke winterkleren ingepakt, konden wij de gure noordenwind tarten”. Blijkbaar vond Kallen het niet nodig meteen te vermelden dat ze ‘inlandse’ Chinezen bij zich hadden om hen op allerlei terreinen van dienst te zijn. Wel maakte hij duidelijk dat pater Raymakers indruk op zijn omgeving moest maken. Dat was immers van belang bij het bedrijven van missiewerk.
   “De provinciaal ging heel statig in een Chinees koetsje zitten. Wij stegen ieder op een oude, stijve muilezel. Onze rijdieren waren uiterst zachtaardige beesten die op de residentie gewoonlijk gebruikt werden om de kar te trekken. Wij, onhandige ruiters, hadden weinig te vrezen. Maar we gingen wel langzaam vooruit”.
 

Bezoek aan een christenheid

 
De eerste dag kwamen ze aan in een ‘christenheid’, een dorp waar iedereen katholiek was. Het was geen formele missiepost. De paters hadden er een catechist neergezet, een Chinese helper om het dorp goed katholiek te houden. Kallen: “Na zes uur reizen, zonder armen of benen gebroken te hebben, werden we vol luister ontvangen door de geloofsleraar, bij wie de reizende missionarissen gewoonlijk afstappen. Het is een brave familie. Hun enige zoon, Evarist, is student op het seminarie in de Pijnbomen”.
   De volgende ochtend werd ter plekke de mis opgedragen voor de gelovigen in het dorp. “Wij waren al zeer vroeg op de been. Ons beddegoed werd opgerold en op het zadel gebonden. Men veegde de kamer waar wij geslapen hadden netjes uit. Haastig werd een klein altaar opgericht en begonnen wij [één voor één] de heilige mis te lezen. [Raymakers] had in een andere kamer biecht gehoord. Onmiddellijk na ons droeg ook hij de mis op en gaf de heilige communie aan twaalf gelovigen”.
   De Europese priesters realiseerden zich dat het een bijzondere dag was. “Wat een geluk voor die goede mensen, zo onverwachts de gelegenheid te hebben om tot de heilige tafel te naderen op de dag dat wij het feest van Onze Lieve Vrouw van Onbevlekte Ontvangenis vierden. Onder het eten zei [Jozef Jansen] eensklaps: ‘Het is nu precies elf jaar geleden dat ik, in Hoogstraten [bij Antwerpen], opgenomen werd in de congregatie van Onze Lieve Vrouw’. Ik antwoordde: ‘Geef mij de hand, op die dag genoot ik in Hasselt hetzelfde geluk’”.
   Sinds hun studentenleven was er heel wat gebeurd. “Die kostelijke herinneringen waren balsem voor de harten van arme, jonge missionarissen, die vaderland en vrienden verlaten hadden om in het ruwe bergland van Mongolië te kunnen werken aan de bekering van rampzalige heidenen”.
 

Op bezoek bij een Chinese smid

 
Op de tweede dag van het uitstapje leerde Hubert al snel de realiteit onder ogen te zien. “We reden door een stadje. Buiten de stadspoort zagen we het vers afgehouwen hoofd van een baanstroper [rover]. Het was met het lange haar [Chinese staart] aan een galg vastgehecht en hing grijnzend in de wind te wiegelen”. Aan zijn broer Denis schreef Hubert nog dat het aangezicht koolzwart was geworden. Afgrijselijk vond hij het.
 


Terechtgestelde wetsovertreders

 
Het was overdag twintig graden onder het vriespunt. En toen hadden ze nog een ongeluk ook. “Meneer de provinciaal, die zwaarder dan vader [Kallen senior] is, was met zijn karretje omgevallen op een holle weg. Het voertuig kon niet meer verder. Voorbijgangers zeiden: ‘Een timmerman kan men hier niet vinden. Maar ginds in de verte, in een dorpje achter die berg, is er een. Hij is echter druk bezig een doodskist te vervaardigen voor een lama [boeddhistische monnik] die op sterven ligt’”.
   Pas na een uur kwam er hulp opdagen. Een smid bood zijn hulp aan. Als ze wilden konden de paters bij hem overnachten. “Hier in het open veld is het niet uit te houden. De avond begint te vallen. Het wordt al kouder en kouder. Een herberg is hier niet in de buurt. Het zal een grote eer voor mij zijn u in mijn woning te mogen ontvangen”.
   De paters sputterden nog even tegen. “Zullen wij in uw huis geen stoornis teweeg brengen?” Maar ze wisten dat ze geen keus hadden. Weldra vergezelden ze de smid naar zijn huis. Was dat voor Hubert een mooie gelegenheid om te leren hoe het er bij de Chinezen aan toeging!
 
“Zodra we bij de woning verschenen riep een ventje: ‘Hier zijn vreemde mannen uit het Westen’. Aanstonds kwam de oudste broer van de smid naar buiten gelopen om ons te groeten. Wij werden de woning binnen geleid. Vier of vijf vrouwen zaten op de kang te eten”.
   Kallen legde zijn lezers uit: “In China wonen verschillende broers bij elkaar. Ieder heeft vrouw en kinderen”.
   De smid nam het heft in handen. “Maak u spoedig weg”, zei hij tegen de vrouwen. “Maak plaats voor deze edele vreemdelingen”.
   Kallen: “De arme vrouwen, volstrekt niet gewend om met vreemd volk om te gaan, waren zo onthutst door de plotselinge verschijning van drie Europeanen, dat ze niet wisten waar ze op hun geitepootjes [gebonden voeten] heen moesten. De een nam een pot met vogeltjeszaad, de ander een paar kommetjes en pannetjes, weer een ander het kleine tafeltje. Samen pikkelden ze op hun kleine verminkte voetjes als waggelende ganzen naar een andere kamer.
   De smid nam een bezem, veegde de kang zo goed mogelijk af en verzocht ons erop te gaan zitten”.
   Raymakers nam in kleermakerszit op de bed-oven plaats. Kallen en Jansen waren zoiets niet gewend. De smid drong echter aan en temidden van allerlei Chinese plichtplegingen zat het Europese drietal na enige tijd op de warme kang.
 
Het bezoek was aan de omgeving niet ongemerkt voorbij gegaan. “Heel wat nieuwsgierigen slopen het vertrek binnen. Meer dan twintig man stonden ons gapend aan te staren en ons van kop tot teen te bekijken. De mensen waren niet vijandig”. Kallen legde uit: “In China mag iedereen zo maar bij zijn buurman binnen lopen, al is het maar om over wind en weer te praten. Waarom zouden zij die zonderlinge westerse duivels [missionarissen], waar ze zo dikwijls van hadden horen spreken, niet eens mogen zien? Onze provinciaal maakte meteen een praatje met de omstanders”.
   Intussen werden de paters in de watten gelegd. “Zodra wij op de kang hadden plaats genomen gaf de huisbaas aan de vrouwen het luidruchtig bevel: ‘Maak meteen het eten klaar – en van het beste dat er in huis is’”.
  De Chinese dames waren niet minder nieuwsgierig dan de mannen uit de omgeving. “De echtgenote van de smid liep voortdurend het vertrek in en uit onder het voorwendsel dat ze een en ander moest halen om de maaltijd te bereiden die de baas voor ons besteld had.
   In China mag een vrouw nooit een vreemde man in het gezicht kijken. Maar omdat ze [zogenaamd] bezig was alle kisten en kasten door te snuffelen kon onze nieuwsgierige bazin niet nalaten tersluiks van tijd tot tijd een blik in onze richting te werpen. Binnensmonds, alsof ze alleen tot zichzelf sprak, mopperde ze over de schaarsheid van levensmiddelen en het tekort aan voorwerpen om voorname lieden fatsoenlijk te onthalen”.
 

Gesprek over het katholieke geloof

 
Raymakers vertelde dat ze afkomstig waren uit de ‘katholieke tempel’ in Songshuzuizi (Pijnbomen). De drie Europeanen lieten duidelijk merken dat ze het geloof van het Westen aanhingen. “Heel godvruchtig lazen wij het gebed vóór het eten. Na het avondmaal met rokende en dampende schoteltjes viel het gesprek op de godsdienst”.
   Nu werd het tijd dat een Chinese helper, ‘een uitmuntende christen’, het initiatief overnam van de missionarissen. “Onze knecht, al dertig jaar in dienst van de missionarissen, nam het woord en sprak een vol uur over de schepping, de val van onze eerste ouders [Adam en Eva] en de verlossing. Zulks belette hem niet nu en dan haastig een kommetje rijst uit te slurpen en van tijd tot tijd wat warme jenever naar binnen te wippen.
   De smid viel hem in de rede. ‘Wat zijn jullie knappe mannen. Jullie weten zelfs wie de eerste mensen waren. Dat is sterk’.
   Toen onze dienaar, vermoeid van het praten, en niet minder van het eten, eindelijk zweeg, begon de smid op zijn beurt te spreken. ‘Hoe wonder, ik heb altijd de deur naar de waarheid gezocht maar nooit gevonden. En nu komt alles eensklaps aan het licht, dankzij die gebroken kar. Ik heb altijd gedacht: wat doen wij mensen eigenlijk? Zouden wij slechts op de wereld zijn om te eten, te drinken en te slapen? Zou alles met de dood eindigen? Dat heb ik nooit kunnen begrijpen. Altijd heb ik gedacht dat er na dit leven nog iets anders moet zijn. Tot heden heeft niemand mij dat kunnen verklaren. Nu heb ik het misschien gevonden’”.
   De twee jonge paters hadden niet goed kunnen volgen wat er allemaal gezegd was. Raymakers vertaalde het voor hen. “Wij dachten: wie weet of het ongeval met onze kar geen middel was dat de Voorzienigheid wilde gebruiken om de ware godsdienst te doen kennen aan deze brave, eenvoudige heidenen. O, Maria, onbevlekte Moeder, verlicht het verstand van deze arme mensen.
   Ondertussen begon onze knecht opnieuw over de ziel, de dood, de hemel en de hel te praten.
   ‘Waarlijk’, zei de smid. ‘Uw godsdienst is prachtig. Kan iedereen daar deel aan nemen?’
   ‘Voorzeker, vriend. Al wie tot de waarheid wil komen, mag en moet onze godsdienst omhelzen’.
   ‘En de vrouwen, kunnen die hem ook volgen?’
   ‘De heidenen hebben het bij het verkeerde eind. Niet alleen de mannen, maar ook de vrouwen hebben een ziel. Ook zij zijn verplicht God te dienen en te vereren om zalig te worden’”.
   De Chinese knecht kwam met een voorstel. “Als u onze godsdienst beter wilt leren kennen, kom dan naar de Pijnbomen”.
   “Zouden wij daar ontvangen worden?”
   Henri Raymakers greep zijn kans. “Hoe kunt u daaraan twijfelen? Het zou ons een groot genoegen zijn u ook eens als ónze gast te mogen behandelen”, noteerde Kallen in het artikel. Er werd ook nog gediscussieerd over het uitsteken van de ogen van kleine kinderen door de Europeanen. Hubert duidde die aan met ‘onnozele vertelsels’.
   De smid nam de uitnodiging aan. Ze konden hem een maand later verwachten.
 

Overnachten bij Chinezen thuis

 
De Chinese knecht had duidelijk het voortouw genomen bij het verkondigen van het geloof, blijkt uit het verslag dat in het Scheut-blad gepubliceerd werd. De missionarissen kwamen pas weer goed in actie toen andere zaken aan de orde kwamen.
   Kallen: “Omdat de smid nogal behendig was in het maken van Chinese geweren haalde ik mijn jachtgeweer te voorschijn en gaf het hem in de hand zodat hij het kon bekijken. De man kon zijn ogen niet geloven – zulke mooi-afgewerkte loop, zo’n sterk wapen dat men in een omzien kon laden en ontladen, dat men een, twee, drie uit elkaar kon halen en weer in elkaar kon zetten. Dat ging zijn verstand te boven.
   Om de goede vent onze dankbaarheid te betuigen en hem tevens meer en meer op onze hand te krijgen, haalde ik mijn Europese pijp te voorschijn en bood hem die aan als aandenken van ons bezoek. Met veel genoegen aanvaardde hij het geschenk.
   Met bewondering bekeek hij de pijp van alle kanten, van binnen en van buiten. Hoe was het toch mogelijk, vroeg hij zich af, hoe men de rook door een zo kromme steel kon trekken. Zoiets wilde hij aanstonds beproeven. Een neefje, tien jaar oud, ging de pijp bovendien aan de vrouwen tonen [die zich in een ander vertrek hadden moeten terugtrekken]”.
 
Na die lange dag waren de Scheutisten moe. Dat maakten ze duidelijk door langdurig te gapen en te geeuwen. “De smid begreep dat wij wilden slapen. Hij zette alle nieuwsgierigen aan de deur. Na een kort avondgebed strekten wij onze vermoeide leden op de bed-oven uit”.
   Zo simpel was het echter niet. “Wij hoopten in een verkwikkende slaap nieuwe krachten te kunnen putten tegen de vermoeienissen van de volgende dag. Om goed te kunnen slapen moet de Europeaan in stilte door duisternis omringd zijn”.
   Bij de gastheer ging het anders. “Als hij niet arm is laat een Chinees uit bangheid de hele nacht een licht branden. De smid, die het verschil [van slapen] niet bekend was, liet een stinkende kaars op de kast branden. Bovendien ging hij rustig door met roken. Een voor een keurde hij onze pijpen, natuurlijk met de tabak die hij uit onze zakjes haalde. Hij moest er zo geweldig van hoesten en kuchen dat het mij volkomen onmogelijk was in slaap te geraken”.
   Kallen keek rond in het halfduister. “Eensklaps viel mijn oog op het afgodsbeeldje dat boven de kast in een kleine nis prijkte. Ik troostte mij met de zoete gedachte: al die onaangenaamheden zouden niets zijn als wij er maar in konden slagen deze goede familie te bekeren. Hoe troostend zou het zijn in dit huis regelmatig op onze reizen te kunnen overnachten en telkens bij die lieden, inmiddels vurige christenen geworden, het onbevlekte Lam op te dragen op een plaats waar Satan thans troont en vereerd wordt”.
 
Kallen kon de slaap maar niet vatten, zelfs niet toen ze eindelijk met z’n allen op de kang lagen. “Opeens begon die vlegel van een smid met onze knecht te praten. Onder andere wou hij weten waar het geld vandaan kwam dat de missionarissen in China uitgaven. Kwam dat met een kar uit Europa? Hoeveel jaar was die kar dan wel niet onderweg?
   Ik hield het niet meer vol. Ik kende niet genoeg Chinees om de babbelaars vriendelijk te verzoeken ons eindelijk een beetje te laten slapen. Maar spoedig had ik een ander middel uitgevonden om mijn doel te bereiken. Ik begon zo vreselijk te snurken dat zij elkaar niet meer konden verstaan.
   Tien minuten lang deden zij hun best om mij te overschreeuwen. Tenslotte gaven ze het maar op. Ik had de overwinning behaald. Alles werd nu doodstil. Men hoorde niets meer dan het gefluit van de wind die door de gescheurde papieren ruitjes van de vensters blies. Dit eentonig en naar gepiep kon mij niet beletten in te slapen”.
   De volgende ochtend stonden de missionarissen in alle vroegte op. Kallen maakte er geen melding van dat ze de mis opdroegen. Wel was er ruimte voor een schietgebedje. “Wij verlieten de smid met het gulle hart. Aan de Heer van de wijngaard vroegen we wasdom te geven aan de plant die wij per gelegenheid geplant hadden”.
 

Reizen bij twintig graden onder nul

 
Ontbijten deden ze ook al niet. Het was nog donker en opnieuw vroor het twintig graden. “We waren dik genoeg gekleed om de hevigste kou te tarten. We leken wel Laplanders. In zware kleren gemoffeld, met dikke vilten laarzen aan onze voeten, droegen we op het hoofd een warme bontmuts, met nog een kap van vossenvel. Alleen ogen en mond bleven bloot. Een ijskoude noordenwind blies ons vlak in het gezicht. Sukkelend en strompelend vervolgden wij met een lege maag onze weg in de duisternis”.
   Die dag wilde Raymakers aankomen bij de confraters in Shanhou. “Wij doolden over bergen, rotsen en klompen ijs. Dertien volle uren zaten we in het zadel. Een hard karwei. Zelfs een kozak zou de tong uit de mond laten hangen”.
   De paters maakten begin van de middag een korte stop in een herberg. Om zeven uur ’s avonds arriveerden ze pas op de plaats van bestemming. Je vraagt je af in hoe verre het verantwoord was zo te reizen. Raymakers moest toch weten hoeveel Scheutisten door die manier van rondtrekken een dodelijk ziekte hadden opgelopen.
 


Chinees koetsje met inlandse helper

 
Vreemd genoeg gaf Hubert Kallen op geen enkele manier aan waarom de drie paters in dit barre weer een reis van drie dagen heen en drie dagen terug maakten. Wat waren de belangrijke missie-zaken die Raymakers in Shanhou met zijn medebroeders te bespreken had? Geen woord erover.
   De barre terugreis was wél een thema in het verslag. Op de eerste dag kwamen de drie paters vast te zitten in het ijs van een rivier. “Ik zat in het karretje. De kar kon niet meer vooruit en niet meer terug. Iedere keer dat de muilezels aanzetten, vielen ze plat op het ijs. Dat heeft een uur geduurd. Toen hebben we zand moeten rapen om onder de paarden, en stenen om onder de wielen te werpen. Door die vertraging bereikten we geen grote herberg. We moesten overnachten op een plek waar honden en varkens rondwandelden. De kang was ijskoud. Of wij ook tevreden waren ’s morgens te kunnen vertrekken!”
   De volgende dag maakte medebroeder Jansen een smak met het karretje dat ze bij zich hadden om indruk te kunnen maken. “Mensen en paarden lagen dooreen. Een jongen die we meenamen om op het college in de Pijnbomen te gaan studeren was twee meter omlaag gevallen. Confrater Jansen bleef ongedeerd. Zijn engelbewaarder zal er wel niet vreemd aan zijn. Na onze thuiskomst heeft meneer de provinciaal een mis van dankzegging gedaan”.
  

Bezoek van een mogelijke bekeerling in de Pijnbomen

 
In het blad van Scheut was te lezen hoe het verder verliep met de mogelijke bekering van de smid.
   Kallen: “Een maand verliep er sinds onze reis. Op de dag dat onze vriend, de smid, zou komen was het afgrijselijk slecht weer. Wij hadden weinig of geen hoop hem te zien verschijnen. Het was al laat. Wij maakten ons juist gereed om ter ruste te gaan. Tot onze grote verwondering kwam men ons melden dat de man was aangekomen. Aanstonds werden de nodige bevelen gegeven hem deftig te ontvangen”.
   Voor de missionaris was het duidelijk: “Van het eerste ogenblik af voelde de goede vent zich in onze residentie op zijn gemak. De volgende morgen zat hij bij de christenen in de kerk om de mis bij te wonen”. Hubert moest wel toegeven dat hun gast in een voor hem nu vreemde omgeving terecht was gekomen. “Onvoorzien moest hij een vreemde beproeving doorstaan. De christelijke gebruiken kende hij totaal niet. Bij het binnen komen van de kerk maakte hij buigingen, gebaren en grimassen zoals de heidenen als ze in hun afgodstempels gaan. Bovendien bleef hij staan in plaats van te knielen.
   Een wat al te ijverige geloofsleraar, die niet wist wie de vreemdeling was, greep in. Even vóór de consecratie verzocht hij onze gast de kerk te verlaten. De smid gehoorzaamde onmiddellijk. Na de dienst moest hij er zelf gelukkig hartelijk om lachen. ‘Had men mij maar vooruit op de hoogte gebracht dat ik op mijn knieën moest gaan zitten. Dan zou ik met de anderen hebben meegedaan’, vertelde hij ons”.
   De missionarissen gingen door met hun poging hem over de streep te trekken. “Die dag werd de Chinees in de residentie van de Pijnbomen rondgeleid. De goede man stond verstomd van bewondering voor de orde en tucht die overal heerste. De kerkelijke diensten [de hele dag door] maakten zulke diepe indruk op hem dat hij ’s zondags na de hoogmis verklaarde aanstonds naar huis te willen terugkeren om zijn hele familie naar onze christenheid over te brengen. Vol vuur en ijver nam de smid een catechismus mee. Als hij de anderen kon overhalen hem te volgen, beloofde hij stellig, zou hij enige dagen later met al zijn volk terugkomen”.
   Was de smid werk en huisvesting aangeboden in de Pijnbomen als hij bereid was tot de katholieke kerk toe te treden? Werd er onderhandeld over de voorwaarden? Waarom zou hij anders met zijn hele familie verhuizen?
   Zo ver kwam het echter niet. “De geest van de duisternis is nog meester in zijn huis. Toen wij de smid na twee weken nog niet zagen komen gaven we een van onze christenen opdracht eens te gaan horen wat er scheelde. De bode kwam terug met het nieuws dat de vent een slag van een paard gekregen had en ziek te bed lag. Het was zeker een ernstig ongeval, maar dat was de grootste hinderpaal [voor zijn bekering] niet”.
   De missionarissen lieten zich niet uit het veld slaan. “Later gingen twee confraters, vergezeld van een Chinese priester, de smid bezoeken. De vrouwen, klaagde deze, waren hardnekkig. Van bekeren wilden ze niets horen. Maar, voegde de man er bij, wat mij betreft, ik zal de godsdienst aanleren. Ik heb de waarheid gevonden en wil die omhelzen.
   Die woorden gaven ons hoop dat het zaadkorreltje van het evangelie, in zijn hart gestrooid, niet zal verdorren, maar, door de weldadige dauw uit de hemel bevochtigd, wortel zal schieten en goede vruchten voortbrengen.
   Die hemelse dauw is niets anders dan de gratie, verkregen door de gebeden en opofferingen van de kinderen Gods, niet alleen de missionarissen, maar ook de godvruchtige, vrome zielen in Europa, die door hun gebeden en aalmoezen [giften] de zendelingen in hun werk ondersteunen. Laat ons dus op Gods hulp hopen, laat ons vurig bidden voor onze goede, arme smid wiens bekering die van zijn hele dorp teweeg zou brengen”.
   Voor de paters stond het vast – als de smid zich definitief zou bekeren, deed het hele dorp met hem mee. Al die mensen zouden dan binnen de invloedssfeer van het westelijk geloof komen. Het lijkt er echter niet op dat hun actie succes had. In de brieven van Hubert Kallen aan zijn familie kwam hij er tenminste later niet meer op terug. 
    
Harry Knipschild
29 januari 2014/31 maart 2015
  
Literatuur
Brief van Hubert Kallen, Missiën in China en Congo, februari 1899

Wil je vanaf het begin lezen (proloog) klik dan hier.

Een kaart van China met het missiegebied van Kallen vind je onderaan bij hoofdstuk 2 

Het volgende en tiende hoofdstuk ('Het liep tegen het nieuwe jaar') vind je hier.
  • Raadplegingen: 6377