8 - Een brief uit de missie
Hubert Kallen in China, 1897-1902
Een Limburgse missionaris doet verslag van zijn belevenissen
hoofdstuk 8
Een brief uit de missie
“We zijn omringd met een splinternieuwe vestingmuur. Op de vier hoeken van de vesting pronken vier gekanteelde torentjes. Van daar kan de verdediging in tijd van nood zeer goed aangevoerd worden. U ziet dus dat wij niet benauwd hoeven te zijn”.
Hubert Kallen, 22 november 1897
***
De familie Kallen hoefde er zich geen zorgen over te maken dat hun missionaris niet regelmatig van zich zou laten horen. Een week na het verzenden van zijn verslag van het laatste deel van de reis en de wijding van Koenraad Abels tot missiebisschop in het apostolisch vicariaat Oost-Mongolië pakte Hubert alweer pen, inkt en papier. Wanneer zijn belevenissen vanuit China verzonden zouden worden en wanneer ze in Lanaken zouden aankomen, dat wist hij niet. Maar wat lette hem gewoon met schrijven te beginnen:
“Ik begin deze brief vandaag, 22 november [1897], en zal hem zo langzaam afmaken tot de volgende koerier vertrekt”.
Sinds zijn vertrek uit Brussel had hij geen nieuws meer ontvangen. In die situatie was verandering gekomen. “De koerier bracht mij uw brief van 22 september, door [broer] Emile geschreven. U kunt wel denken met welke spanning en met welk kloppend hart ik hem opende. En nog meer met welke spanning ik de inhoud verslonden heb. Ik heb hem herlezen en opnieuw gelezen. De inhoud ken ik haast van buiten.
Men moet vierduizend uren van huis zijn om te voelen hoe zoet en aangenaam het is goed nieuws van de ouderlijke woning te ontvangen. De liefde voor mijn familie zal niet verkoelen, alleen maar sterker aangroeien. God heeft de persoonsscheiding voor zich gevergd. Wij hebben ze edelmoedig aan Hem geschonken. De liefde en de gehechtheid van onze harten zal ons altijd in geest en ziel verenigd houden”.
Residentie van de missie
Nadat Hubert enkele punten uit de brief van zijn familie kort beantwoord had, kondigde hij aan: “Wij zijn nu al bijna een maand hier. Het wordt dus tijd dat ik ga vertellen hoe we geïnstalleerd zijn. Wij zijn gehuisvest in de bisschopsstad, een arm Chinees dorp van duizend zielen die bijna allemaal christenen zijn”. Met christenen bedoelde Hubert ‘katholieken’. Van oecumenisch denken was geen sprake. Protestanten waren geen echte christenen, eerder ketters en concurrenten in het missiegebied.
“De plaats, vroeger beplant met pijnbomen, heet Songshuzuizi. Dit betekent ‘mond of opening van de pijnbomen’. Daarom noemen wij de residentie Onze Lieve Vrouw der Pijnbomen”.
Om goed te kunnen volgen wat hij opschreef adviseerde Hubert zijn familie de kaart van Oost-Mongolië bij de hand te nemen. Die was een paar jaar eerder afgedrukt in het maandblad van de missie van Scheut.
“Wij liggen in een diepe vallei, die van het noorden naar het zuiden loopt. De scherpe noordenwind heeft hier dus vrij spel. Als we de deur uit moeten kan die ons soms ongemakkelijk liefkozen.
Aan beide kanten zijn hoge, grauwe rotsbergen die door de zomerregens geleidelijk worden uitgebrokkeld. Vroeger waren er op de bergen mooie bossen met allerlei soorten hout. Maar de laatste jaren hebben die kleingeestige vlegels van China alles verbrand. Nu weten ze niet meer hoe ze aan bouw- en brandstof geraken.
Vanuit het zuiden komt er een rivier aangestroomd die zich hier oostwaarts naar de zee wendt. Zoals u op de kaart kunt zien heet dat water Siao-lien-ho”. ‘Ho’ (rivier), schreef hij, moest je als ‘ge’ uitspreken.
“Welnu, aan de noordkant van het dorp ligt de bisschoppelijke residentie. Zij beslaat een oppervlakte van ruim drie hectare, een nogal fatsoenlijke plaats dus. We zitten hier continu met 100 à 150 man. Een gedeelte van de Pijnbomen is met gebouwen bedekt: parochiekerk, die tevens als kathedraal dienst doet; het klooster van de heilige kindsheid met kapel; het college en seminarie met grote kapel; het bisdom [ambtswoning van bisschop Abels] met kapel; procuur [‘kantoor’]’; woningen van de missionarissen, woningen van de bedienden, keukens, stallen, enzovoort.
De open plaats is verdeeld in speelplaatsen van de studenten, moestuinen, tussenplaatsen met wijnstokken beplant, ingang en hof voor de paarden”.
Een fort
Je kon de missiepost niet zo maar binnen lopen. De paters beseften meer dan ooit dat ze zich goed moesten beschermen tegen eventuele lastige Chinezen. Het geld dat in Europa voor de missie bijeen gebedeld was werd voor een niet onbelangrijk gedeelte gebruikt voor de bouw van dit fort en de bewapening.
“We zijn omringd met een splinternieuwe vestingmuur in rots-stenen, waarvan een vierde aanstaande zomer nog moet voltrokken worden. Deze reuzenmuur heeft een lengte van 714 meter, een hoogte van vijf meter en een dikte van 1,35 meter. Het blok heeft een inhoud van meer dan vijfduizend kubieke meter, die met slechte Chinese karretjes over de rivier en op drie kwartier afstand naar hier zijn gehaald.
Op de vier hoeken van de vesting pronken vier gekanteelde torentjes. Van daar kan de verdediging in tijd van nood zeer goed aangevoerd worden. U ziet dus dat wij niet benauwd hoeven te zijn, vooral nu we voor die torentjes een half dozijn repetitie-geweren hebben meegebracht. [Eventuele] rovers zouden dus met enige honderden tegelijk moeten afkomen om ons schrik aan te jagen. Zulke versterkingen zullen er in China immers niet veel gevonden worden”.
Fort Onze Lieve Vrouw der Pijnbomen, uit het fotoboek van de familie (aangeleverd door Henri Houben)
De behuizing
Zijn ouders zouden zich vast wel afvragen hoe hun zoon woonde.
“Onze huisjes zijn zonder verdieping in de lengte gebouwd met de breedte van een enkele kamer. De meeste muren van de residentie zijn van gebakken stenen. De daken zijn slechts met riet of sorghum-stro met leem bedekt.
De helft van onze vensters zijn sinds kort van glas. De andere helft staat nog met olie-papier te pronken. Maar o wee, als een glasruit mocht breken, dan weer gauw een strookje papier er tegen aan. Bijna dagelijks vliegen stoute Mongoolse mussen door de papieren ruitjes heen.
Mijn eenvoudig kamertje, waarvan de muren onlangs gewit zijn, ligt tegen de eetkamer aan. Een gezonde plaats, nietwaar. Het is zeker daarom dat ik hem tegenwoordig zo geweldig kan raken aan tafel. Mijn vertrekje is vier meter lang en 2,80 meter breed. Maar over de hele breedte gaat er 1,80 meter in de lengte af voor de kang of bed-oven.
We hebben een lang zakje, met kaf gevuld, dat als kussen dienst doet. Dat is hard, hoor ik u zeggen. Ja, dat moet wel zo zijn, anders zou er geen verhouding zijn met het overige.
’s Morgens komt een knecht de twee dekens van het zogenaamde bed oprollen. Om vier uur, als de oven gestookt wordt, dan spreidt hij ze weer uit. Zo blijft de warmte in de dekens zitten en vindt men er ’s avonds een warme ligplaats. Ik slaap er nu op als een das.
Binnen zit alles altijd onder het stof. Door de kieren van de vensters en de spleten van de deuren komt er een massa stofzand binnen gevlogen. Er wordt ook nog een tamelijke hoeveelheid stof voortgebracht door het afslijten van de vloer, die uit weke brikken is samengesteld. Bovendien is de kalk hier zo slecht dat zulke vloerbrikken niet aaneen willen houden”.
Eten en drinken
Voor de Europese priesters in de Pijnbomen was er volgens Kallen weinig reden tot klagen. “Binnen hebben wij met onze dikke watten-kleren, kousen en schoenen niets van de kou te lijden – te meer omdat deze week de oude stoofjes weer voor de dag zijn gekomen.
Hier op de grote residentie, waar we ons langzamerhand aan alles moeten gewennen, zijn we in veel opzichten nogal bevoorrecht. We kunnen bijvoorbeeld kolen krijgen uit een mijn die dichtbij is.
Met het eten, half Europees en half Chinees, is het hier ook zeer wel gesteld. Rundvlees is er bijna nooit te zien, maar varkensvlees krijgen wij driemaal per dag. Het varkensvlees lijkt nog smakelijker dan in Europa. De maag wordt er niet zo gauw moe van.
Anders zijn de knorbeestjes [biggetjes], die koolzwart zijn en nog veel onzindelijker dan in Europa. Maar overdag lopen ze onophoudend in de open lucht. Men ziet ze overal in de valleien en op de toppen van de bergen, waar ze het droog gras oppeuzelen. ’s Avonds komen ze zonder bewaker naar hun eigen stal terug. Met de koeien gaat het ook zo, terwijl een herder over de schapen en geiten waakt. Koeien zijn er hier in de streek weinig en ze geven gewoonlijk maar een paar kopjes melk per dag”.
Over het eten raakte Hubert moeilijk uitgepraat. “De Chinese kost, die me in het begin zo tegenstond, begint al heel wel te vlotten. Zo goed als de aardappelen kan ik nu al mijn kommetjes rijst, vogelzaad, havermeeldraden en andere knutselarijen uitsmullen”.
Op 26 november voegde Hubert opnieuw iets toe aan de brief die hij eerder begonnen was. De heilige van die dag was Koenraad van Constanz, de patroonheilige van de gloednieuwe bisschop Abels.
“Heden hebben wij op het feest van Monseigneur een middagmaal gehad dat begon met zes Chinese schoteltjes. Ieder gerecht werd opgediend op een groot bord waarvan wij ons met negen man moesten bedienen. Bij het vijfde bord wist niemand meer wat er werd opgediend. Nadat ik de stukjes eens goed bekeken had, van boven en beneden, van voor en achter, zei ik: ‘Het zullen vast wel rupsen zijn!’
Ik meende het half voor de grap. Maar toen men het aan de dienaar vroeg, antwoordde hij: ‘Het zijn zeediertjes die op kale rupsen lijken’.
Veel werd er daarna toch niet meer gegeten en na de zes schoteltjes was er nog niets in de maag. Dat wil niet zeggen dat er later die dag niets is ingekomen. Nee, we hebben deftig feestgevierd. De koffers [waarschijnlijk met tal van lekkernijen] waren pas veertien dagen geleden uit Europa aangekomen. Wij waren dus nog altijd in de wittebroodsweken”.
Hubert Kallen legde zijn familie ook uit wat er gedronken werd. Misschien ging de fles brandewijn, die hij nog over had, tijdens het feest van de heilige Koenraad wel door de kelen van de missionarissen. Maar: “Als drank hebben wij hier niets dan thee en zelfgemaakte wijn, die niet slecht is. Het water deugt immers niet om zo maar gedronken te worden. Bier is er op het ogenblik niet klaar. Binnenkort moet er weer een keteltje gestookt worden. ’s Morgens drinken wij ook koffie, die uit Shanghai of Europa komt”.
Hubert vatte zijn eerste missie-gevoel nog eens samen met: “In een woord – voor de tegenwoordige kost zou ik wel levenslang willen tekenen”. Hij gebruikte zelfs het woord ‘afvallen’. Bovendien bedacht de pater ineens dat hij niet helemaal naar China gereisd was om te eten en te drinken. “Alhoewel zulks in de missie een gewichtige zaak is, zullen wij er toch maar een haakje achter zetten”.
Werken in de missie
Over dus tot het geestelijk leven.
“Wij zijn hier altijd met zeven priesters en dikwijls acht, namelijk Monseigneur, meneer de provinciaal [Henri Raymakers, uit Helmond], een oude missionaris [Willem Meyer, uit Zeddam], en een jonge directeur van het seminarie. Deze drie geven daar les aan degenen die op theologie (vier), filosofie (vier) en op het Latijn zijn (tien). De kleine studenten van het college hebben Chinese meesters. Daarbij is hier nog de procureur, de pastoor van de parochie, die dikwijls missie geeft in de omliggende christenheden, en wij [Kallen en Jansen] getweeën. Soms komt [Jozef] Segers [uit het Vlaamse Sint Niklaas] ook nog eens kijken, want hij bestuurt de christenheid van Siao-miao-eul-keou, op een uur van hier.
Aan tafel zijn wij altijd bij elkaar. Er wordt dan nog al eens een grap verteld. Na de dis wordt er gewoonlijk nog gezellig een pijpje gerookt”.
Toch was het leven niet helemaal een feest. “Ik moet duchtig op het Chinees blokken, want het is geen kleinigheid. Op zondag moet het [aangename] missie-leven er een weinig aan. Dan trekken wij ’s morgens met een knecht uit om in de omliggende parochies mis gaan te lezen. Zo gauw als wij er aankomen wordt er geluid. De Chinezen komen dan op hun dooie gemak af. Ze reageren er niet eens op dat ik een half uur heb staan bibberen van de kou”.
Kallen moest diverse keren het ijskoude water van riviertjes doorkruisen. En dan kwamen de bekeerlingen niet eens aanrennen als ze de kerkklok hoorden. Waren ze wel zo gelovig als ze zich voordeden?
Gelukkig was er altijd wat te eten en te drinken. “Na de mis, in de sacristie, of wel bij een christen, heeft het Chinese ontbijt plaats. Dat gaat iedere zondag beter. Ik laat het me zo goed welgevallen dat ik bij het terugkomen in de Pijnbomen niets meer hoef te eten. Zelfs de Chinese jenever gaat nu goed de keel af, en dat ’s morgens om 8 uur al. Die snaps, warm opgediend, smaakt als spiritus en is geweldig sterk. De oude paters zeggen dat hij opperbest is om de zware gerechten van hier goed te laten verteren”.
Privacy was er niet in China. Hij kon niet eens rustig eten en drinken. “Dan staat er een half dozijn Chinezen van alles te vragen. ‘Wanneer is de priester gekomen? Van waar komt de priester? Hoe oud is de priester? Heeft de priester zijn ouders nog? Hoeveel oudere en jongere broers en zusters heeft de priester? Waar zijn die? Thuis of getrouwd? Hoe is het met de missionarissen die vroeger hier geweest zijn?’
De studenten vragen of ik in Rome geweest ben, of ik in Lourdes geweest ben, of ik daar wonderen gezien heb. Als ik per ongeluk een paar vragen verstaan heb en probeer ze te beantwoorden, dan roepen die vieze vleiers meteen: ‘Wat spreekt de priester al goed Chinees!’”
Ontspanning
Gelukkig was er door de week ruimte voor wat ontspanning. “Dan gaan wij wandelen of rijden te paard. Op de naakte rotsen en in de zanderige valleien is er niet veel aantrekkelijks. Daarom neem ik gewoonlijk mijn geweer op de schouders in de hoop iets te schieten. Maar wild en gevogelte zijn hier ver te zoeken. Nu zijn er wel wat ganzen en eenden, die naar het zuiden trekken, door de rivier afgekomen. Maar daar is moeilijk bij te geraken”.
Behalve een geweer nam Kallen ook wel eens een foto-apparaat mee. “Op [de feestdag van] Sint Cecilia hadden de studenten van het seminarie vrij af. De provinciaal en ik trokken met hen mee om ’s middags bij Jozef Segers te gaan eten. De studenten hadden hun visnetten meegenomen, ik had mijn geweer en fotografie-toestel op de rug van het paard”.
Henri Raymakers deed een voorstel. “Wij trokken een riviertje over. Er hingen mooie rotsblokken over het water. ‘Ga eens kijken, Hubert’, zei meneer de provinciaal, ‘of er van de andere oever geen mooie lichtprent [foto] te maken is. Dan laat ik de seminaristen op de top kruipen’.
‘Goed, meneer de provinciaal, ik zal op die muilezel overtrekken’”.
Die escapade liep echter verkeerd af. “De ezel zat met de voorste poten in het ijs. Hij deed een sprong en kwam vast te zitten in de ijskoude modder. Ik viel en kwam met de handen op de bodem terecht. Alleen de bovenkant van mijn rug was nog droog. Toen ik op het strand kwam zag ik er heel vies uit, helemaal onder de modder”.
Een missionaris moest er te allen tijde presentabel uitzien. Kallen reed dus in volle galop terug. “Ik liep naar mijn kamer, stak de stoof aan en veranderde van kleren. Nog een paar goede druppels Lanaker kirsch van moeder en ik was in vijf minuten klaar. Ik was weer heel warm. Heel goed dat ik mijn Europese schoenen aangedaan had en twee paar sokken”.
Dieren
Dieren waren er niet alleen voor de consumptie maar ook om tochten mee te maken. Aan zijn familie schreef Hubert er regelmatig over. “De Chinese plaatsnamen zal ik alleen opgeven als ze op de [missie]-kaart van Oost-Mongolië staan. U kunt ze daarop vinden en zodoende zien waar wij rondzwadderen of rondslenteren.
Ik zal u wat schrijven over de dieren. Als rij- en lastdieren worden hier paarden, ezels en muilezels gebruikt. In de andere vicariaten [meer westelijk] ook veel kamelen. Ezels zijn alleen in gebruik bij arme mensen”.
Daar hoorden de missionarissen niet bij. “Wij hebben paarden en muilezels. Op de paardjes is het zeer plezierig rijden, vooral wanneer zij de grote telgang hebben. Wij hebben hier mooie en grote muilezels die goed draven – maar altijd op dezelfde maat, zodat het reizen met die dieren wat eentonig valt. Ze worden meestal gebruikt om voor een Chinees reiskarretje gespannen te worden. Zulke karretjes zijn niet comfortabel, maar het is hier de mode dat grote mannen als Monseigneur in zulk voornaam rijtuig reizen”.
Missionarissen moesten imponeren. “Zijn karretje is dan ook zeer deftig opgeflikt en ruim van kussens voorzien om hem van kneuzingen en de ergste kou te vrijwaren”.
Geel was de kleur van het Chinese keizerrijk, de kleur van macht en gezag. Een bisschop, afgezant van God, moest eveneens belangrijk gezag uitstralen. “Wanneer [Abels] uitgaat heeft hij drie muilezels in het geel voor zijn karretje. Vóór de kar gaat een voorrijder op een paard met geel bedekt. Het geel spant hier de kroon zoals u ziet”.
Kallen gaf nog wat meer informatie over de dieren die het mogelijk maakten om rond te trekken. “De muilezels en paarden zijn zeer taai. Ze kunnen het lang volhouden. Als ze thuis komen worden ze een uur rondgeleid en pas twee uren daarna worden ze van het zadel ontdaan. Ze gaan dan naar een paal op het binnenhof, of soms onder een afdak waar de kribben [voerbakken] staan. Ze komen nooit in een gesloten stal want ’s winters zijn ze met lang en wollig haar bedekt. Gewoonlijk krijgen ze ’s middags geen eten, alleen maar ’s avonds en ’s nachts”.
Eten lijkt voor Hubert een favoriete bezigheid geweest te zijn, zeker kort na zijn aankomst in de Pijnbomen. Te pas en te onpas haalde hij dat onderwerp aan. “De Chinezen eten ook zelf maar om 9 uur en om 4 uur. Maar wel goed, hoor! Dan komen ze niet van tafel alvorens dat ze blinken als gebraden kalkoenen. Als wij uitgaan, bijvoorbeeld op zondag [om ergens de heilige mis te lezen] dan moeten wij minstens nog een half uur na ons ontbijt op onze knecht wachten. Men heeft dan het voordeel een opgeruimde en dienstvaardige vent bij zich te hebben. Als een Chinees zijn buik niet vol heeft valt er niet veel mee aan te vangen”.
Rovers
Zoals gezegd waren de missionarissen bezig van de Pijnbomen een vesting te maken. Dat deden ze niet zo maar. De laatste jaren was er van de keizerlijke macht steeds minder over in China. De onverwachte nederlaag van China in de oorlog met Japan had de situatie alleen maar verslechterd. Chinezen die hun land waren kwijtgeraakt trokken in bendes rond. Het enige wat de overheid nog kon doen was de ‘rovers’ oppakken en ze letterlijk een kopje kleiner te maken.
De verpauperde bevolking werd meestal echter geen alternatief geboden. Een enkele keer werden rovers in het leger opgenomen. De overige bendes bleven boerderijen en reizigers aanvallen. Maar voor de missionarissen en hun bekeerlingen waren ze op hun hoede. Die hadden het Westen achter zich staan. In de verdragen van 1860 was bovendien vastgelegd dat de missionarissen eventuele geleden schade bij de overheid konden claimen. Als je als Chinees overging tot het ‘geloof van het westen’ gaf dat dus voordeel.
Kallen: “Hier zijn de laatste tijd nogal veel rovers geweest die alle heidense reizigers maar aanvielen en bestalen. Zij durven de christenen niet veel lastig vallen omdat wij te zeer de zaken van de gedoopte Chinezen zouden bepleiten en verdedigen. Daarom hebben wij zelf van hen ook minder te vrezen.
Enkele weken geleden is er een generaal van Peking naar een naburige stad gestuurd om de rovers te straffen en om de hoofden van acht hoofdmannen naar de keizer te brengen. De generaal heeft er maar twee in handen kunnen krijgen. Maar hij heeft toch verscheidene belhamels doen ophangen. Men zegt dat hij er wel honderd heeft doen onthoofden. Want soms hing er wel een dozijn koppen tegelijk op de poorten van de stad. Dat is goed – dat ze zo maar voortgaan!”
Kallen gaf een treffend voorbeeld over hoe gevaarlijk het voor de missionarissen soms was om in China te werken. In Shandong waren op 1 november twee paters van de missie van Steyl (SVD) bij Venlo vermoord, de Duitsers Franz Nies en Richard Henle. Hoe het precies gegaan was, wist hij een paar weken na het incident nog niet. Maar hoe dan ook, de Chinese regering moest wel met harde hand ingrijpen, stelde hij. “In Zuid-China bij Mgr. Anzer van Steyl zijn twee Duitse paters vermoord. Een derde is nog op de vlucht. Als de Duitse minister [gezant] te Peking nu maar goed aanhoudt om de schuldigen te doen ophangen, dan schrikt zulk voorbeeld de anderen toch wel af”.
Missiereis op komst
Henri Raymakers
Als je de brief leest lijkt het alsof Hubert Kallen niet veel contact had met bisschop Abels. Henri Raymakers, de provinciaal, was wel continu in de weer om de twee nieuw-aangekomen Europeanen bij te brengen hoe ze zich in de toekomst als echte missionarissen moesten gedragen. Raymakers besloot de twee jonge priesters met zich mee te nemen op een reis naar de missiepost Shanhou. Dan konden ze oefenen met Chinese woordjes en wat meer van het land en de missie te weten komen.
Kallen: “Wij hebben dagelijks klas [Chinese les] van meneer de provinciaal en van een Chinese student op het seminarie. Aanstaande dinsdag, 7 december, gaan wij met [Raymakers] op reis, om een bezoek te brengen aan twee confraters in het zuidwesten, nl. te Eul-tzeu-chan-heou [Shanhou]. Op de [missie]-kaart staat er een rode streep onder. Het is drie dagen reizen. Het uitstapje zal dus wel tien tot twaalf dagen duren.
Meneer de provinciaal heeft gezegd dat wij dan klaar moeten zijn om ons onderweg zelf uit de nood te trekken. U kunt wel denken hoe ik aan het blokken ben om te kunnen vragen: ‘Waar is de weg?’, ‘Waar is een goede herberg?’ en vooral ‘Wat voor eten is hier te krijgen. Geef ons van dit of dat’. Zodoende moeten we stilletjes aan Chinees leren spreken, Chinees leren eten en op z’n Chinees leven”.
De drie Europeanen zouden onderweg nieuwe bekeerlingen bezoeken, catechumenen, die nog niet gedoopt waren. Kallen maakte er geen melding van waarom die mensen katholiek wilden worden. “Op weg zullen wij door dorpen komen waarvan verleden week veel families zich als catechumenen hebben laten opschrijven, onder andere twintig families van één dorp”.
Bekeren deed je niet individueel. Dat ging vrijwel altijd in tamelijk grote groepen tegelijk. “Geve God hun de volharding in hun goede voornemens en schenke Hij hun de genade van braaf te leven en zich waardig tot het heilig doopsel voor te bereiden. Welke glorie voor God, welk geluk voor hen, welke troost voor ons”. De ‘catechumenen’ moesten de belangrijkste punten uit de catechismus leren om gedoopt te kunnen worden.
Laatste ontwikkelingen in de Pijnbomen
De brief die Hubert op 22 november was begonnen te schrijven voltooide hij pas op 6 december. Zodoende kon hij nog reageren op een tweede brief uit Lanaken en een verslag geven van hetgeen zich die laatste weken in de Pijnbomen afspeelde.
De paters verrichtten vooral missie-activiteiten als de bevolking, de boeren, niet op het land konden arbeiden. Dan hadden ze wel een en ander in te halen.
“Wij hebben in november de rozenkransmaand gehad omdat de mensen het in oktober te druk hadden met dorsen. Iedere morgen was de kerk hier ei-vol volk. Op de eerste vrijdag van verleden maand waren hier 350 heilige communies. Gedurende de novembermaand hebben de mensen van het dorp wel 150 missen [misintenties] gebracht om te lezen voor de zieltjes in het vagevuur. Arm als ze zijn brengen ze geen geld. Zeer dikwijls brengen ze een paar schoenen voor ons of een paar sokken, een stuk stof, een zakje graan. Is dat niet deftig?”
De manier waarop de bekeerlingen hun geloof beleden, had ook nadelige kanten, althans voor pater Kallen. “Het bidden en zingen van de Chinezen is nogal vervelend. De hele kerk bidt samen hardop, en zulks op een half-zangerige toon. Zo horen wij ook de hele dag door de kleine studenten van het college. Evenals in alle Chinese scholen lezen ze samen hardop hun les. Stel u voor, met vier klassen. Dan herhaalt iedere klas niet eens dezelfde les op het zelfde ogenblik. Iedere leerling herhaalt een andere zin dan zijn buurman [in de andere klas]. Iedereen probeert boven het geschreeuw van de anderen uit te komen. Het lijkt wel een markt met kraampjes”.
Het leven van een missionaris ging niet altijd over rozen, die boodschap wilde Hubert aan zijn familie overbrengen.
Kallen sloot zijn tweede verslag uit de Pijnbomen af met nog een paar korte mededelingen. Allereerst: hij had nu een echte Chinese naam. ‘Kallen’ was door de Chinese autoriteiten omgezet in ‘Tang’. “De christenen noemen mij T’ang chennfou. Chennfou is priester, geestelijke vader. Mijn officiële naam, die op mijn paspoort staat, is T’ang Liliu”. Nogal cynisch voegde hij eraan toe: “T’ang betekent zoiets als zoet. Ja, zoet worden met de Chinezen”...
Ook wendde Hubert zich speciaal tot de zusters van enkele kloosters. “Doe de zusters de groeten en zeg aan zuster Agnes dat mijn albe [witte onderkleed] mooier is dan dat van Monseigneur Abels”. De missionaris in het noorden van het Aziatische continent had nóg een wens. Niet alleen verzocht hij opnieuw om betaalde misintenties maar ook: “Vraag aan de zusters om voor mij zes paar dikke wollen kousen te breien”.
Harry Knipschild
24 januari 2014/20 maart 2015
Wil je vanaf het begin (de proloog) lezen, klik dan hier.
Het volgende hoofdstuk ('Een uitstapje in de missie', 9) vind je hier.
Een kaart van de plek waar Hubert Kallen zich bevond kun je vinden op het einde van hoofdstuk 2, hier.
- Raadplegingen: 7390