Skip to main content

6 - Eindbestemming: Onze Lieve Vrouw der Pijnbomen


Hubert Kallen in China, 1897-1902
Een Limburgse missionaris doet verslag van zijn belevenissen
 
hoofdstuk 6
 

Eindbestemming: Onze Lieve Vrouw der Pijnbomen

 
“Van alle kanten werden er schoten gelost. Het was een geknal en een gedonder zonder einde. Een christelijke harmonie begon de mooiste deuntjes af te geven. De hele kerk was opgepropt met volk. Wij baden een vurig ‘Te Deum’ om God en Maria te bedanken voor de voorspoedige reis die wij onder hun hoede en bescherming begonnen waren. Die dag zal, denk ik, nooit uit mijn geheugen gaan”.
Hubert Kallen, 28 oktober 1897
 

***

 
Op 16 oktober vertrokken de twee Scheutisten Jozef Jansen en Hubert Kallen vanuit Shanghai met een Brits bootje naar het noorden. Ze waren duidelijk in andere sferen dan op zo’n groot stoomschip. “Wegens gebrek aan misgewaad en toebehoor is er geen sprake van de mis te doen”.
   Veel passagiers waren er niet aan boord. Aan de ontbijttafel zaten ze met z’n zessen, de kapitein, een protestantse dominee, een Franse handelaar uit Shanghai, de Belgische ingenieur Mulkay van het bedrijf Cockerill en twee missionarissen. De Belg was op weg naar de hoofdstad Peking om over de verkoop van kanonnen te onderhandelen. Aan boord werd een kaartje gelegd. Alleen de dominee wilde niet meedoen. Ze kwamen in een ander type weer. “Aan dek is het geweldig fris en killig”.
 

Chefoo

 
Bij een tussenstop in Chefoo (nu: Yantai, op de noordkust van schiereiland Shandong) hadden ze meteen contact. “Toen we de tweede straat insloegen kwamen we een pater Franciscaan tegen. Hij was zo vriendelijk ons aanstonds mee te nemen naar de pastorie. We genoten er van het uitzicht”.
   Chefoo zou wel eens een Chinese badplaats kunnen worden bedacht Hubert. “Nu reeds gaan er in de zomer een dertigtal rijken van Shanghai en Tianjin naar toe om er gedurende enige weken aan zee te kuren. Wie weet of men niet later van België recht door Rusland en Turkestan (Centraal-Azië) daar op aan zal stomen!” Er was al een actuele attractie: “In het hotel is [in 1895] de vrede tussen Japan en China getekend”.
   Om vreemdelingen te weren hadden de Chinezen er een muur gebouwd. Maar Europeanen lieten zich in die tijd niet tegenhouden. “Ten westen en ten noorden is het stadje omgeven met naakte bergen. Over de toppen loopt een kleine muur, waar een Europeaan gemakkelijk over kan springen. Die slimme Chinezen menen dat zij daar een onverdelgbare ringmuur hebben opgeworpen die alle vijandelijke aanvallen kan weerstaan. De Luikse heer Mulkay moest er geweldig om lachen. Hij had buitengewoon plezier bij het zien van dat kinderspel. Arme sukkelaars!”
   ‘Rome’ had al vaste voet in Chefoo. “Achter de kerk ligt het klooster van de zusters”.
 

Tianjin bij Peking

 
Alvorens Tianjin te bereiken moesten de reizigers de forten van Dagu passeren. Europese troepen hadden de Chinese verdedigers hier tijdens de Tweede Opiumoorlog (1856-1860) makkelijk kunnen verslaan. De Aziaten schoten soms nog met pijl en boog en moesten het daarmee opnemen tegen de modernste Britse wapens.
   Ingenieur Mulkay nam alle vrees weg. “Hij had de forten al bezocht en zei dat er enige kanonnen in stonden die waarschijnlijk nog van de middeleeuwen dateerden en onmogelijk konden worden afgeschoten. Wij voeren dus onverschillig tussen die mussen-verschrikkers door en begroetten ze met een medelijdend schouderophalen en een misprijzende glimlach”.
   Nadat Kallen het fort veilig gepasseerd was besefte hij: “Wij zijn nu voorgoed in China”.
   In het keizerrijk woonden honderden miljoenen mensen. Bekeringswerk dus meer dan genoeg. Aan hun manier van doen moesten Kallen en Jansen echter nog flink wennen toen ze aan land kwamen. “Honderd Chinezen stonden ons aan te gapen en maakten allerlei opmerkingen waar we gelukkig geen haarspier van vatten. De Chinezen kwamen maar overal binnen zonder te kloppen, zonder te vragen of zij welkom waren of niet. Alles moesten ze zien zonder ergens hun vuile poten vanaf te kunnen houden”.
 
Om in Tianjin te komen maakten de reizigers gebruik van een gloednieuw vervoermiddel, althans voor China. Europeanen waren er bezig spoorwegverbindingen aan te leggen. De twee paters kochten een kaartje voor Tianjin – eerste klas. “Lieve eerste klas. Ik zit liever in Lanaken op de derde. De banken zijn van latten, dus zonder kussens”.
   Na korte tijd zag Hubert in dat dat zo gek nog niet was. “Als er kussens waren zou een Europeaan er niet in kunnen reizen. Dan zouden die kussens vol met vlooien en luizen zitten. Het was al afzien genoeg om met die vuillappen te reizen”.
   Kallen maakte duidelijk wat hij bedoelde. “Hier lag een verstokte roker wat verpestende tabak de lucht in te jagen. Ginder lag een dikzak te ronken. Daar lag een vetlap wat onwelriekende knoflook-reuk uit te ademen. Genoeg om menig Europeaan de maag het onderste boven te draaien”.
    De missionaris uitte zich niet in vriendelijke woorden over de inwoners van het land waar hij nu te gast was. Zijn aanwezigheid was mogelijk door Europese troepen die de Chinezen in 1860 de zogenaamde ‘ongelijke verdragen’ hadden opdrongen. “Een Chinees, een vieze kwast, greep een wit benen kammetje dat aan zijn borst hing. Een uur lang streek hij een soort schaduw-snor op. Voor meer dan 25 korte haartjes stond ik niet in”, liet Hubert zijn familie weten.
   In België reden de treinen [in 1897] op tijd, in China niet. “Op Chinese wijze vertrok de trein een half uur te laat. Op Chinese wijze ging hij ook maar langzaam vooruit. Onderweg was niets te zien dan een treurige effen vlakte met vuile graven. Op menige plaatsen konden wij zelfs de geraamtes in de verrotte en half-verbrokkelde kisten zien liggen”.
   Kallen was een goed waarnemer. Tijdens het uitstapje van Shanghai naar Zikawei drong het tot hem door hoe belangrijk een goede begrafenis voor een Chinees was. Bij de spoorlijn die de westerlingen hadden aangelegd waren heel wat Chinese graven vernield. “Vanwege die graven waren de Chinezen in het begin erg gekant tegen de ijzeren weg [spoorlijn]. Zodanig zelfs dat zij bij Peking de lijn tweemaal dooreen hadden geworpen”.
   Kallen was verteld dat de Chinezen er intussen anders over dachten. “Nu waren ze helemaal tevreden dat ze zo gemakkelijk en lui-modisch vervoerd werden”.
   De Chinezen hadden zich in meer opzichten tegen al die westerse inbreng proberen te weren. Zoals in Tianjin waar de Europeanen een metalen brug aangelegd hadden. Met hun koffers moesten de twee paters per ‘waggelschuit’ de rivier oversteken. “De Europeanen hadden hier een mooie ijzeren brug gebouwd. Maar daar het de Chinezen wat hinderde in de scheepvaart hadden zij die ’s nachts afgebroken”.
   Bij aankomst in de stad kregen Kallen en Jansen opnieuw te maken met opdringerige Chinezen. Die wilden hun reisgoed tegen vergoeding wel dragen. Mensen van de Chinese politie grepen in. “Klats, klats. Van achteren kregen ze drie of vier zwepen op hun rug en in de nek. Ze stoven weg”.
  

Ontmoeting met een interessante Belg

 
In Tianjin meldden de Scheutisten zich op de missiepost van de Franse Lazaristen. “We zouden er een paar dagen blijven totdat men ons kwam afhalen. Maar wij vonden er meteen twee medebroeders: [Piet] Smet van Midden-Mongolië en [belangrijker: Alwin of] Alois Goossens die onze broederlijke geleider zou zijn naar onze missie. Ik kan niet uitdrukken welk geluk en innig genoegen wij op dat eerste ogenblik voelden”.
   Eindelijk kon Hubert Kallen een beetje bijkomen. “Ons vertrek was op zondag 24 oktober vastgesteld”.
 
Vanzelfsprekend verdiepte Hubert zich in de stad waar hij drie dagen kon verblijven. Een interessante ontmoeting had hij met Paul Splingaerd en zijn gezin. De Belg was in 1865 als knecht van de eerste vier missionarissen van Scheut mee naar China gereisd. Dat waren de Belgen Theophiel Verbist, Alois Van Segvelt, Frans Vranckx en de Nijmeegse Nederlander Ferdinand Hamer, die als enige van het viertal nog in China opereerde en opgeklommen was tot bisschop in West-Mongolië (Ordos).
   Splingaerd had carrière gemaakt. Meer dan wie ook wist de Belg zich aan te passen. Op zijn manier legde Kallen het uit: “Als leek was hij belast met het bouwen van de woningen [voor de missie] en het verzorgen van de tijdelijke [materiële] zaken. Slim als hij is heeft hij niet zelden in plaats van de missionarissen menig appeltje geschild met de heidenen door Chinees tegen Chinees uit te spelen. Vreugdig en opgeruimd als hij is, heeft hij hun in de vervelende ogenblikken van het beginnende werk menig vrolijk uurtje verschaft”. Splingaerd had bijvoorbeeld een bierbrouwerij voor de centrale missiepost Xiwanzi opgezet.
   Het was niet de bedoeling dat de knecht zijn hele leven in China zou blijven. Dat pakte evenwel anders uit. “Splingaerd stond op het punt naar België terug te keren. Maar in Peking trok hij de aandacht van baron [Ferdinand] von Richthofen [1833-1905], een Duitse aardrijkskundige die een verkenningsreis door de oosterse landen ging maken. De baron zocht een man die Duits kon verstaan en ervaren was in de Chinese en Mongoolse taal”.
   Splingaerd bleek de juiste man voor die job te zijn. “Hij, die voor niets terugdeinst leerde alras Duits praten met zijn meester. In Japan leerde hij het Japans zoals in China het Chinees. Gedurende drie jaar doorkruiste hij samen met de baron alle gewesten van China en Japan. In zijn boeken heeft Von Richthofen bekend dat zijn schrandere reisgezel hem uit menige netelige toestand geholpen heeft”.
   Een Europeaan van eenvoudige afkomst kon in Azië betrekkelijk snel heel wat bereiken. “Meneer Splingaerd, die met het Vlaams van zijn lagere school naar China was gekomen, wist zich na enige jaren met alle lieden te behelpen: Engelsen, Fransen, Russen, Duitsers, Turken en Mongolen. Geen wonder dat hij in Peking opzien baarde. Dat leverde hem een post op waar geen Europeaan aan zou denken. De keizer zond hem als mandarijn uit om zaken met de Russische buren te regelen. In die tijd trouwde hij met een katholieke Chinese vrouw. Hij mag zich beroemen op een dozijn kinderen. De jongens gaan op school in Tianjin. De drie oudste meisjes zijn bij de zusters in Zikawei. Een van hen is bij de Karmelietessen ingetreden. De andere twee zullen binnenkort volgen”. Die twee had Kallen in Zikawei ontmoet.
   “Meneer Splingaerd dient nu dikwijls als tolk in de onderhandelingen met de Belgen over het aanleggen van spoorwegen en het aanschaffen van oorlogstuig. [Niemand minder dan de hoge ambtenaar] Li Hongzhang bezorgt hem regelmatig opdrachten. Mevrouw Splingaerd heeft twee jaar geleden, samen met een knecht, acht meisjes veilig naar Shanghai gebracht. Ze moest door een gebied reizen met islamitische bendes, die in opstand gekomen waren [tegen de regering in Peking]”.
 

Het bloedbad van Tianjin

 
Hubert gaf zijn ogen goed de kost. Wat was het weer druk overal. “De straten waren zo vol dragers, slepers, kruiers, sjouwers, rondventers en kooplieden dat het moeilijk was er door te komen. Voortdurend werd men gekruist door karretjes waarop volgepropte geelhuiden met de buik vooruit en het hoofd achterover een belachelijke arrogantie aan de dag legden. Ik kon een spottende glimlach niet onderdrukken”.
   Blijkbaar ging Kallen tevens op bezoek bij Robert Hart (1835-1911), de Brit die de Chinezen aangesteld hadden als hoofdinspecteur van de belastingen bij de douane. Hart was rijk geworden in China, bouwde een villa in de vorm van de letter ‘H’ en hield er een eigen Chinees orkest op na, dat hij westerse muziek liet uitvoeren. Aan zijn familie schreef Hubert: “In de Engelse lusthof hebben we de Europese fanfare van de Chinezen gehoord”. Die vond hij ‘een weinig verdienstelijk’.
 


Resten van religieus gebouw in Tianjin na het bloedbad in die stad (1870)

Als toeristisch missionaris liet Kallen niet na de resten van de kathedraal te bekijken die tijdens het zogenaamd bloedbad van Tianjin in 1870 vernield was. Het bloedbad was een reactie van de Chinezen op het voor hun gevoel opdringerige gedrag van het Westen.
   De bewoners van de stad begrepen bovendien niet goed wat er op zo’n missiepost gebeurde. Ze konden er bijvoorbeeld ongewenste kinderen, vooral meisjes, afleveren in tijden van hongersnood. In veel gevallen gebeurde dat te laat. Missieposten waren derhalve omgeven met tal van graven van kinderen. De missionarissen distribueerden bovendien westerse geneesmiddelen. Voor de Chinezen leek het duidelijk: tussen de graven en de geneesmiddelen móést wel een verband bestaan. De westerlingen zouden de ogen van de nog levende kinderen uitsteken en er medicijnen van maken. Soms namen de Chinezen wraak en verrichtten ze ‘dezelfde handeling’.
 
Hubert Kallen schreef het zo: “Wij brachten een bezoek aan de gedenkeniskerk van de oude missie en aan de martelplaats. Op 21 juni 1870 zijn daar de Franse consul met zijn echtgenote en nog zes Europeanen, pater Chevrier met een Chinese priester [Wu], en tien Europese zusters, waaronder twee Belgische ter dood gebracht. Een opmerkingswaardige omstandigheid wil ik hier terloops aanstippen. Men had de medicijn-zuster eerst beide ogen uitgestoken onder voorwendsel dat zij aan zovele kleine kinderen hetzelve zou gedaan hebben om er geneesmiddelen van te maken. Dat is een heidens uitstrooiseltje, dat door de meeste Chinezen nog geloofd wordt”.
   Vanuit zijn geloof wenste Kallen: “Moge God aan die heldhaftige zielen de kroon geschonken hebben die ze door zulke gruwelijke dood verdiend hebben”. Hij ging verder: “Moge Hij ons de kracht geven om die na te volgen, zo niet in de marteldood dan toch in de onverschrokken belijdenis van Zijn verheven godsdienst en in de onvermoeide prediking van Zijn goddelijk evangelie”.
 

Over de Muur

 
Kort voor Kallen en Jansen verder trokken naar het noorden arriveerden de vier medebroeders van wie ze in Shanghai afscheid genomen hadden. Dat konden ze die laatste avond in Tianjin voor de tweede keer doen. “Wij namen de trein naar Mandchourije, terwijl zij later die naar Peking zouden nemen”.
   Hubert besefte nog eens dat hij in China een pionier was van de modernste wijze van vervoer. “Sinds vorig jaar zijn ze klaar. Behalve die twee spoorlijnen zijn er geen andere in China. Wij spaarden er in elk geval een week reizen mee uit”.
   De paters trokken met z’n vieren naar de hoofdvestiging van de missie in Oost-Mongolië. Ze werden niet alleen vergezeld door hun medebroeder Alois Goossens, maar tevens door Frans Geurts, een Nederlandse Lazarist, 35 jaar oud, geboren in Maashees. Ook Geurts was op weg naar de wijding tot bisschop van Mgr Abels.
 
Terwijl Kallen de omgeving in zich opnam kwam Jansen als gevolg van de steeds maar voortdurende reis niet veel verder dan slapen. “Die hele dag bleef hij doorsluimeren, in ons beddegoed gewikkeld. Hij had een kleine koorts opgedaan”. Sommige missionarissen overleefden de overtocht van Europa naar het noorden van China niet of nauwelijks. Het was oppassen geblazen.
   Kallen zag vanuit de Europese trein niet alleen tal van boerderijen, maar tevens een gebied waar Li Hongzhang het voor het zeggen had. Ze passeerden Europese fabrieken, een Chinese legerbasis en niet te vergeten ‘de Grote Muur, die eeuwen geleden tussen China en Mongolië gebouwd was om de invallen van de Tartaren tegen te houden’. Van dat laatste was op den duur weinig terecht gekomen. Al in 1644 waren noordelijke troepen erin geslaagd tot in Peking door te dringen. Ze wisten de macht te grijpen en stichtten de Qing-dynastie.
   ’s Avonds om zes uur konden ze niet verder meer met de trein. In Tsoung-heou-sono hield het spoor op. “Nu ging het [nieuwe] leventje beginnen. Europa werd aan de kant geschoven. Het Chinees spelletje begon”.
 

Overnachten in een herberg

 
Die avond ervoer Hubert voor het eerst wat het betekende om in China te overnachten. Hij schreef het niet letterlijk, maar voor hem leek het ‘hotel’ nog het meest op een stal. Privacy bestond er niet. Alles was viezer dan hij ooit gedacht had. “Bij het maanlicht trokken wij de scheve poort binnen van een zogenaamde herberg. Bedden waren er niet. De mensen sliepen in groepen op een ‘kang’ – een stenen verhoging die van onderen verwarmd kon worden. “‘Moeten wij hier overnachten?’ vroeg ik twijfelachtig aan de twee oudere missionarissen”.
   Goossens en Geurts waren al aangepast. “Wees maar niet bang. We zullen hier opperbest zijn. Het is hier fijn spul, zoals men er alle dagen niet tegenkomt”, hoorde hij. Het kon dus nóg erger.
   In welke smeerboel was Hubert Kallen terecht gekomen. “Onthutst keek ik rond naar de lemen muren, het rieten dak, ramen niet van glas maar van papier, het gapende deurgat, het vuil-dampende lampje. Liever nog bracht ik de nacht door in de open lucht. Door de damp moest ik vreselijk hoesten”. Er bleken zich toevallig geen opium-schuivers in de herberg te bevinden.
   Vanzelfsprekend werd er thee gedronken. “Een vettige baas kwam met een morsige theepot en niet minder zindelijke kopjes. Op de kang (bed-oven) wierp hij een klein ongewassen tafeltje”.
   Hubert had zo’n dorst dat hij het kopje toch maar leegdronk. “Ik moest ervan drinken wat er ook gebeurde. Ik had dorst als een muilezel”.
   Over het ‘eten’, schoteltjes met vettige stukjes en brokjes, was hij al evenmin positief. “De damp alleen al. Het was genoeg om een nieuweling een flauwte te geven”. Jansen durfde wat meer. “Mijn confrater wilde de [Chinese] stokjes wel eens uitproberen”. Dat lukte niet, die eerste keer. “Hij kon de uiteinden niet in een nijptang bijeen krijgen en gaf ze onverrichterzake terug. De Chinezen die er omheen stonden lachten hem uit”.
   Zo ver ging Hubert niet. “Ik at een paar lepels vetachtige vloeistof. Soep, zeiden ze. Daarna probeerde ik nog een kommetje vol meeldraden uit en een paar brokjes vlees, in olie gedompeld, naar binnen te krijgen”. Al snel gaf hij op. “Ik leed nog liever honger”.
   Hun begeleider, pater Goossens, wist waarschijnlijk uit eigen ervaring wat de nieuwe missionarissen te wachten stond. “Vol medelijden voor onze arme magen, en vooral voor mijn zwakkere medebroeder, liet hij de reiszak halen. Hij had er een paar kleine mikken, wat boter, een paar worstjes en een stuk kaas ingepakt. Al gauw was er een koppel boterhammen door de keel. Na wat jonge wijn te hebben doorgespoeld kreeg ook ik de overtuiging dat alles beter ging. Na de dankzegging staken we een sigaartje op. Buiten ademden we frisse lucht in”.
 

Chinese herberg met kang (bed-oven), 1887

Ingepakt in het meegebrachte beddegoed probeerde Kallen op de kang in slaap te vallen. “Na het avondgebed ging het olielichtje uit. Het was middernacht. Ik stak mij half gekleed zo goed en zo slecht mogelijk tussen het zogenaamde bed in en deed mijn best om in te slapen”.
   Daar kwam niet veel van terecht in de gemeenschappelijke open ruimte. “Verderop lagen nog Chinezen te razen en te tieren. Van buiten kwam het gehinnik van paarden, het gebalk van ezels en het geblaf van honden mijn oren verscheuren”. Hubert werd bovendien geplaagd door ongedierte.
   Op een onmogelijk uur kwam het gezelschap alweer in beweging. Ze gingen in alle vroegte op pad. Om vier uur deed Kallen zijn ochtendgebed.
 

De tocht over Chinese bodem

 
Voor het eerst trokken de twee Eurpese priesters Chinese kleding aan. “Het aantrekken van de toog was niet meer aan de orde. Voorgoed moesten we in het Chinees voor de dag komen. Eerst werd een soort broek, zonder voor of achterkant, aangeschoten en met linten om de sokken samengesnoerd. Daarop volgde een lang kleed waarvan alle stroppen en knopen aan de zijkant dicht gingen, en waarvan de zakken op onbekende plaatsen verstopt waren. Tenslotte nog twee zaken, die vest en jas zouden moeten heten, maar die er evenveel op leken als een ezel op een hond. We leken wel vogelverschrikkers”.
   Alvorens te vertrekken dronken ze buiten thee en ‘vieze soep’. Kallen en Jansen werden op gemakkelijk berijdbare paarden gezet.
   “Vooruit de karavaan! Twee knechten, waarvan er één voor gids diende, reden voorop. Daarna de vier priesters. Achter ons het rijkarretje, met twee flinke muilezels bespannen. Tenslotte de vrachtkar, met twaalf kisten, die door zes ezels voortgetrokken werd. We reden de keizerlijke weg op, die van Peking naar Moekden in Mandchourije liep”.
   Voor Hubert was het niet moeilijk om aan zijn familie uit te leggen wat de afmetingen waren van de rivier die ze weldra moesten overtrekken. “De tegenwoordige breedte bedraagt zowat twee-derde van de Maas in Smeermaas [bij Lanaken]”. Bruggen waren er niet, je moest de rivier gewoon te paard zien over te steken.
   Over het wegdek had Hubert ook een duidelijke mening. “Neem de slechtste wegen van België en Nederland – die zijn nog fatsoenlijker. Een weg is er eigenlijk niet. Overal zijn er karsporen en paadjes. Zo reden we over bergen en dalen, over blokken en rotsen, door beken en rivieren, door moerassen en plassen. Als ik op een vlak stuk wat achter bleef op mijn oud paard kon ik mijn voorgangers niet meer in het oog houden omdat er zoveel zand en stof omhoog ging”.
   Jozef Jansen was nog steeds niet goed gezond. Dat kon gevaarlijk zijn. “Rond het middaguur aten wij wat. Nadat we wat uitgerust waren en verder trokken adviseerden we hem om voorlopig wat te dutten in het karretje dat ze voor ons hadden meegebracht. Na een uur was hij echter zo dooreen gerammeld in dat lompe rijtuig zonder vering dat hij van ellende weer te paard kroop”.
   Af en toe ontmoetten de reizigers een bekeerling. Die veel meteen op z’n knieën voor de geestelijken. Tijdens de reis hadden ze bovendien het geluk een nacht door te kunnen brengen bij een pater van de Missie van Parijs.
   Op die missiepost troffen ze hun Vlaamse medebroeder Polydoor De Beule die al sinds 1885 in China werkte. De Beule was op weg naar het station om andere gasten op te halen die bij de bisschopswijding verwacht werden.
 
Op 27 oktober verliet het gezelschap de keizerlijke route. Het wegdek en de voorzieningen werden alleen maar slechter. In zijn beschrijving gaf Hubert goed aan in wat voor primitieve omgeving hij terecht gekomen was. In het steeds koudere klimaat was de kang van een ‘herberg’ nauwelijks meer verwarmd en het voedsel van dien aard dat hij de uitdrukking ‘honger is de beste saus’ gebruikte. Na de maaltijd ‘zuiverde hij het keelgat’ flink met thee. Vrijwel zonder geslapen te hebben klommen ze op 28 oktober weer te paard. “Die dag hoopten we het beloofde land te zullen bereiken”.
 

Aankomst in Onze Lieve Vrouw der Pijnbomen

 
Langzaam maar zeker reden de priesters een gebied binnen waar het katholieke geloof vaste voet gekregen had. “Voorbijgaande ezeldrijvers zeiden dat verderop christenen op ons stonden te wachten. Om 9 uur ’s morgens werden wij in de verte twee missionarissen gewaar. Enige minuten later werden we ontvangen door onze zeer eerwaarde heer provinciaal [Henri Raymakers uit Helmond] en een confrater. Wat waren we blij en verheugd. Ze hadden ons een dag eerder verwacht”.
   Kallen durfde nu toe te geven dat ook hij aan het einde van zijn Latijn gekomen was. “Ik was zo vermoeid en afgemat dat ik heel dom in het zadel zat. Ik kon me bijna niet meer bewegen. Mijn benen en knieën waren zo stijf en stram dat ik de kracht niet meer had ermee in de stijgbeugels te steunen. Alleen de hoop op het naderende einde gaf mij nog moed de anderen bij te houden”.
   Het werd steeds duidelijker dat de eindbestemming nabij was. “Drie confraters, die ’s morgens in de bisschoppelijke residentie de heilige mis gelezen hadden, kwamen aangestormd. Wat later voegden zich twee andere medebroeders en enige christenen bij het gezelschap. Zo trokken we met elf priesters en enige catechisten [helpers, geloofsleraren] vooruit tot aan de paalweer die Mandchourije van Mongolië scheidt, maar waar op deze plaats geen spoor meer van was achtergebleven”.
   Kallen wist dat de toekomst niet zonder gevaar zou zijn. “Wij stapten allemaal van onze paarden af. Te voet trokken we het dierbare Mongolië in, waar wij voor God en de zielen nog veel zouden moeten werken en zwoegen. Zes jaar geleden hadden hier [tijdens de Zaili-opstand, 1891] duizend bekeerlingen hun bloed voor het geloof vergoten. Aan hen onze opoffering, aan God ons leven!”
 
De aankomst in het missiegebied van Oost-Mongolië ging niet zomaar voorbij. “Wij ontvingen de gelukwensen van alle medebroeders. We namen een verborgen flesje uit het zadel en ledigden een kleine heildronk op ons aller gezondheid en op de voorspoed van de missie. Ik haalde het laatste stuk chocola te voorschijn dat moeder me had meegegeven en dat ik al die tijd bewaard had”.
 
De missionarissen naderden een dorp waar alle inwoners het katholieke geloof aanhingen.
   “Met ongeduld had men op onze aankomst gewacht. Een bode rende vooruit om het goede nieuws te gaan aankondigen. Alleman kwam te been: jong en oud, klein en groot. Iedereen was in zondagspak gestoken. De klok begon te luiden, kleine kanonnetjes werden afgevuurd. Een Chinese harmonie ging al spelende vóór ons en geleidde ons zo naar het kerkje”.
   Wat een ontvangst! “Zalige gewaarwordingen vervulden ons hart bij die plechtigheid. Wij stortten een kort maar vurig gebed tot de Allerhoogste – om de volharding van die vrome mensen maar ook om de bekering tot stand te brengen van nog zoveel dwalende stamgenoten [inwoners van het missiegebied]”.
   Het kon niet op, schreef Kallen kort daarna in een lange brief naar het Belgische dorp dichtbij Maastricht in Nederland. “Met enorm genoegen gaf ik de neergeknielde schare de priesterlijke zegen, waar ze ons om vroegen”.
 
Na de ontvangst in die zogenaamde christenheid trokken ze snel verder op deze heuglijke dag. “Een bode van Monseigneur [Abels] kwam aangereden. Hij meldde dat ons een grote feesttafel te wachten stond. Een bende ruiters van de bisschoppelijke residentie kwam eensgelijks aangerend. Wij wilden dus niet langer meer talmen. Toen we de laatste rivier doorgetrokken waren zagen we van verre al de witte vestingmuur van de residentie.
   De paarden roken de stal. Ze snoefden en stampvoetten om naar huis te komen. Door al het stof hadden we nauwelijks zicht. Maar ineens konden we de missie-vesting duidelijk onderscheiden. Op de voornaamste punten zagen we de pauselijke en de Chinese vlag, alsmede de Belgische, Hollandse en Franse driekleur”.
   Het feest kon beginnen, de missionarissen kwamen binnen. “Van alle kanten werden er schoten gelost. Het was een geknal en een gedonder zonder einde. Een christelijke harmonie begon de mooiste deuntjes af te geven. Een missionaris liep voorop aan het hoofd van [de kinderen van] de heilige kindsheid. Daarachter de studenten van het missie-college en het seminarie, gevolgd door christenen te paard.
   Zo’n feestelijke intrede hadden we niet verwacht. De hele kerk was opgepropt met volk. Mijn confrater [Jozef Jansen] gaf de heilige zegen. Die dag zal, denk ik, nooit uit mijn geheugen gaan.
   Wij baden dan ook een vurig ‘Te Deum’ om God en Maria te bedanken voor de voorspoedige reis die wij onder hun hoede en bescherming begonnen waren. We werden door onze doorluchtige en welbeminde bisschop ontvangen. Hij heette ons welkom en raadde ons aan eens goed uit te rusten”.
 
Harry Knipschild
19 januari 2014, 9 februari 2015

Het volgende en zevende hoofdstuk, 'Koenraad Abels wordt bisschop in Oost-Mongolië', vind je hier.

Wil je vanaf het begin lezen, hier vind je het eerste hoofdstuk, de proloog





  • Raadplegingen: 8838