63 - Verkenning van Rangoon
Begin januari 2006 vlogen Greetje Suman en ik vanuit Nederland via Singapore naar Birma (Myanmar). Rusten was er niet bij. Na aankomst en het afhandelen van allerlei formaliteiten werden we meteen rondgeleid door Rangoon (Yangon), tot voor kort de hoofdstad van het land – het land dat bezaaid was met boeddhistische pagodes en tempels.
Na de bezichtiging van de Sule-pagode, de eerste van een hele reeks, maakten we met onze Birmese begeleidster een wandeling door de stad. We liepen in de richting van een park. Om dat park binnen te komen moest er betaald worden – overigens niet door ons want dankzij de 31 bankbiljetten van 100 dollar, die we elders in de stad hadden afgegeven, zou in alle entrees, hotels en binnenlands vervoer (over de weg, water en door de lucht) voorzien zijn. Steeds stond er een ‘taxi’ voor ons klaar. Een gids bracht ons overal heen en in zo goed mogelijk Engels vertelde ze dan wat we zagen of meemaakten.
Een park in Rangoon
Het park, waar we terecht kwamen, was door de Britse veroveraars aangelegd als ‘park van York’, maar inmiddels omgedoopt in het ‘park van Maha Bandula’.
Bandula is de naam van een bijzondere persoon in de Birmese geschiedenis. Hij was de Birmese generaal die het in de eerste Brits-Birmese oorlog (1824-1826) moest opnemen tegen de Engelse soldaten. Van de koning, Bagyidaw (r. 1819-1837), had hij opdracht gekregen om een leger te formeren. De generaal dwong 60.000 mannen om vanuit het noorden naar het zuiden te trekken, onderweg getergd door insecten, en over hoge bergen.
Maha Bandula
De Britten waren militair superieur aan de Birmezen en eisten van Bandula dat hij zich over zou geven.
Het antwoord van de Birmese legerleider aan generaal Willoughby Cotton luidde, of zou geluid hebben: “Wij vechten beiden voor ons land. Ik zal het mijne even stadvastig verdedigen als u de eer van uw land wilt hooghouden. Als u het gebied als vriend wilt bezoeken, kom dan en ik zal het u laten zien. Komt u als vijand, kom dan met troepen”.
De Engelsen kwamen als soldaten. Op 2 april 1825, 199 jaar geleden, sneuvelde Maha Bandula. Daarmee was een einde gekomen aan hetgeen de Britten omschreven als ‘Birmees verzet’. Maha Bandula was een held, een martelaar, geworden.
Wij wandelden ‘vreedzaam’ door het park van Bandula en keken naar een stenen kolom, 48 meter hoog. Op deze plek had in de Britse tijd een standbeeld van koningin Victoria gestaan. In de reisgids van Dominicus over Birma, van de Leidse historicus Leon Pieterse, en Joke Petri, was afgedrukt: “Het rechthoekige park is een oase van rust in dit drukke deel van de stad. Het is een favoriete plek voor verliefde stelletjes. Je kunt er uitstekend terecht voor een picknick of middagdutje.
In het park staat het onafhankelijkheidsmonument. De zuil in het midden symboliseert de Birmese eenheid en de vijf lagere pilaren er omheen vertegenwoordigen de autonome staten van de Shan, Karen, Chin, Kachin en Kayah”.
Op een internetsite werd het park in die tijd – niet ten onrechte – vergeleken met het Tiananmenplein in Peking omdat ook hier (in 1988) op een bloedige manier een einde was gemaakt aan studentenprotesten.
The Strand
We liepen tussen oude gebouwen door, waaronder ambassades uit de Britse tijd. Zo kwamen we in het havengebied van Rangoon terecht. Aan het water, de Hlaing- of Yangon-rivier, zagen we een grote slang kronkelen, die kennelijk genoot van de riolen die er geloosd werden.
Aan de overkant van de straat bezochten we het prestigieuze hotel van Birma: The Strand, in 1901 gebouwd in de stijl van ‘The Raffles’ in Singapore, ‘The Oriental’ in Bangkok en ‘The Eastern’ in Penang (Maleisië). Het stond ooit bekend als de ‘finest hostelry east of the Suez’.
Somerset Maugham (1874-1965), auteur van Of Human Bondage en schrijver van (voor mij) prachtige reisverhalen, danste hier ooit op muziek van grammofoonplaten en speelde er bridge. Noel Coward (1899-1973) schreef hier de tekst voor een song: “The toughest Burmese bandit can never understand it. In Rangoon the heat of noon is just what the natives shun. They put their Scotch and rye down and lie down. But mad dogs and Englishmen go out in the midday sun”.
Zo kwam de Engelse zanger Joe Cocker (1944-2014) aan de titel van een van zijn succesvolle albums: ‘Mad Dogs and Englishmen’.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de bar een paardenstal. Onder het socialistische bewind van dictator en generaal Ne Win (1911-2002) werd The Strand ‘genationaliseerd en raakte in verval’.
Chinezen uit Hongkong hadden het een jaar of tien voor onze komst gerenoveerd en in volle glorie hersteld.
Aan de muur zagen we oude prenten aan de muur hangen. Moderne kunst werd aangeboden, evenals juwelen en antiek. Je kon er slapen of alleen maar eten.
Ter plekke pronkte men met de komst van een nieuwe, vrouwelijke kok, Renée Mundheuk. In een recent interview met de Myanmar Times vertelde de Birmese vrouw dat ze nog eens een sinaasappel had uitgeperst voor prins Charles en samen met zijn zoon William in de lift had gestaan. Haar specialiteit was de lokale keuken en het uitgebreide Birmese ontbijt. Om daarvan te kunnen genieten moest je wel een volle beurs meenemen, werd in allerlei aankondigingen vermeld.
Wij probeerden het niet uit. Er stond sowieso nog veel meer op het programma.
The Strand in 1906
Zestien jaar later kun je op YouTube zien dat The Strand er nog in volle glorie staat. Voor menigeen is het verblijf nog steeds nagenoeg onbetaalbaar. Een reiziger, Monty Anderson, ‘world traveler’, schreef bij de door hem gemaakte clip: “I was in Myanmar. I stayed at the Strand Hotel in Yangon. I stayed in one of the nicest rooms – and was the only guest in this hotel. In the morning I went to the balcony. I saw thousands of people sleeping in the streets. I felt guilty”.
‘Ongemakkelijk’ zouden we tegenwoordig in Nederland zeggen.
De ervaring van deze reiziger was niet helemaal uniek. Toen Greetje en ik in 2006 rondtrokken in het land dat door Birmese militairen gecontroleerd werd, maakten ook wij enkele malen mee dat we in mooie hotels de enige – of nagenoeg de enige – gasten waren. Gelukkig hadden we vooraf betaald.
Wandelen in het donker: Botataung Paya
Tijdens de wandeling maakten we die lange dag voor de tweede keer mee dat het donker werd. ’s Morgens zaten we nog in het vliegtuig dat van Schiphol op weg was naar Singapore! We waren best wel ‘een beetje moe’, maar lieten ons niet uit het veld slaan.
We zagen een verlichte boeddhistische tempel die nog in vol bedrijf was om het zo te zeggen. Overal was muziek te horen. Religieuze gebouwen, vernamen we, waren immers open tot kwart voor tien ’s avonds.
Botataung (‘bo’ is militair aanvoerder. ‘tataung’ is 1000) was de naam van een complex bij de rivier dat door de geallieerden tijdens de Tweede Wereldoorlog van een voltreffer werd voorzien. De tempel had die naam gekregen als een herinnering aan de duizend officieren die tweeduizend jaar geleden een aantal haren van de Boeddha in India zouden zijn gaan ophalen en die, ongetwijfeld met veel vertoon, naar Birma overgebracht hadden.
Haren en tanden van de Boeddha, Gaudama, je kunt het wellicht een beetje vergelijken met ‘onze’ relikwieën van stukjes van het kruis van Christus of van de lijkwade van Turijn. Volgens Birmese tradities werden de haren maar liefst zes maanden lang op deze plek bewaard alvorens ze over een aantal tempels verdeeld werden.
Door de bombardementen van november 1943 werd de solide pagode niet alleen vernield, maar kwam nu alles bloot te liggen dat eerder eeuwenlang ingemetseld was. Dat hadden ze vanaf die tijd, bij de restauratie, maar zo gelaten. Je kon er dus gewoon doorheen lopen.
We zagen niet alleen grote aantallen boeddha’s, maar ook ‘schatkamers’ vol ‘donaties’, die gelovigen hadden achtergelaten. Het Botataung-complex was op deze manier herschapen in één groot museum van giften.
Botataung-complex
Bij de restauratie was bovendien een gouden cylinder gevonden met daarin menselijke resten en wat haar, was in de gidsen te lezen. Dat zouden dus de relikwieën van de Boeddha geweest moeten zijn. Die zouden zich op deze plaats nog steeds bevinden. Dat was maar goed ook, want wat zou de betekenis van het complex zijn als die resten ineens verdwenen waren?
Vergelijk het allemaal maar eens met het christendom. Historicus Jacques Le Goff (1924-2014) heeft een voorval in Parijs beschreven. Een ‘spijker van het kruis van Jeruzalem’ was ineens verdwenen. Heel Frankrijk moet in die tijd in paniek geweest zijn. Het land – die gedachte kwam gaandeweg bij me op in Birma – leek een beetje op onze middeleeuwen, waar religie een essentiële rol speelde. Niet de religie van het christendom, maar die van het boeddhisme. Gezien de afsluiting van het land door de boycot van het Westen, kon het boeddhisme min of meer ongestoord zijn gang gaan, inclusief alle geweld, zoals ook bij ons de in de middeleeuwen.
In ons eigen ‘exclusieve’ hotel maakten we nog even een wandeling. Er was een zwembad, een zitje met uitzicht op het meer. Voor een van de afgesloten kamers in de kelderruimte vonden we een blauw bord: ‘European Union – Humanitarian Aid Field Office’. Wat zou dat betekenen? We hebben er niet naar gevraagd en er dus ook geen antwoord op gekregen.
Birmees eten
Na al die indrukken was het tijd voor de inwendige mens. Greetje wist meteen waar we heen moesten in deze onbekende stad. In de Lonely Planet had ze gelezen dat Sandy’s het favoriete restaurant van de auteurs was. Daar wilde ze dus dineren.
Het toeval wilde dat het restaurant verbonden was aan het Kandawgy Palace Hotel, waar wij logeerden. We konden dus binnendoor lopen langs het ‘koninklijke’ meer.
Op 7 januari 2006, midden in de Nederlandse winter, werden we door een ‘livreier’ naar een tafeltje gebracht, in de open lucht, met uitzicht op (een kopie van) de gouden koninklijke bark die er in het water lag. Een foto van die boot vond je op menige voorpagina van een reisgids over Birma.
koninklijke bark
Daar zaten we dan op de avond van onze lange eerste dag, met een mango-salade, beef met ananas, Myanmar-bier, groene thee die constant werd aangevuld, en een orkestje van twee man (piano en viool) dat muzak speelde met liedjes als ‘Take me home country roads’ (John Denver).
Aan het einde van de maaltijd kregen we een schoteltje aangereikt met bruine ‘suikerklontjes’, bruinige bolletjes die in je mond uit elkaar vielen. Greetje dacht dat ze alleen bestemd waren voor het zoet maken van de thee. Ik vond ze gewoon lekker. Later hoorden we dat het een traditionele Birmese lekkernij was, gemaakt van het sap van de palmboom.
Enkele uren later, in de ochtend, hadden we in de tuin van het hotel uitzicht op een grote stenen dinosaurus. Alles was in overvloed: scherp-gepeperde oosterse gerechten, ananas, vruchtensappen, eieren, zoete broodjes – te veel om op te noemen. Thee werd voortdurend bijgeschonken. De bordjes werden weggehaald als ze leeg waren. Wat een luxe...
Op naar de Shwedagon
Met een goed gevulde maag vertrokken we – met busje, chauffeur en gids – naar de hoge, gouden toren, de Shwedagon. Die bepaalde de skyline van Rangoon. Met een lift gingen we omhoog. Boven kwamen we uit op een groot platform, waar de aanwezigheid van bladgoud overweldigend was.
Op deze zondag was het complex barstensvol mensen, die, zo leek, een dagje uit waren op deze vrije dag – een religeus uitje wel te verstaan. Het was ons snel duidelijk dat niet-westerse aanwezigen er niet voor hun plezier gekomem waren. Ze waren hier met godsdienstige intenties. Onder een afdak bijvoorbeeld zat een grote groep mensen te mediteren.
Was dat bidden?
Nee, werd me door onze gids uitgelegd, want bidden deed je met een bepaalde intentie. Bij mediteren maakte je je in zekere zin los van de wereld – dus van al je zorgen en kwalen. Daar ging een positieve kracht van uit.
Toch was het tevens een gezellige boel. Er was een speciale ruimte voor mensen uit de regio Arakan (Rakhine) in het westen van het land. In die ruimte, alleen daar, werden complete maaltijden bereid en geconsumeerd. Wij kregen meteen een hapje aangeboden.
We liepen van het ene gebouw naar het andere. Evenals een dag eerder in de Sule-pagode, zagen we symbolen van de voor ons eigenaardige achtdaagse week. Opnieuw werd er volop water gegoten over de boeddha’s, die je in grote hoeveelheden, maten, houdingen en standen opgesteld waren. De erbij horende dieren werden eveneens overgoten.
Niet alle beelden hadden een mannelijke uitstraling. Gaudama was op diverse plekken voorzien van roze nagellak. Dat mocht allemaal, hoorden we, als het bestuur van de Shwedagon het maar goedkeurde. Het gebouw stond onder leiding van ouderen en mensen zonder werk.
Shwedagon
Donaties
In allerlei stalletjes kon je ‘donaties’ kopen. Van dat geld werd het instandhouden van de Shwedagon gefinancierd. Op mijn vraag legde de gids uit dat de verkopers van giften gewoon voor een salaris werkten. De aannemers, die overal op het complex aan het werk waren, bleken evenmin vrijwilligers te zijn. Kortom, zo was duidelijk, een boeddhistische tempel was een economisch gebeuren. Er ging heel wat geld in om.
Is er niet altijd sprake van giften? Hebben giften niet altijd een bijbedoeling, ook in religieuze zaken? In Birma stuurde koning Mindon (r. 1853-1878) vanuit het noorden een tempeltje, dat er nog altijd stond in 2006. In die tijd hadden de Britten de havenstad bezet. De koning had zijn macht in het zuiden verloren en regeerde alleen nog maar in het noordelijke binnenland. De Shwedagon bleef echter het religieuze centrum van heel Birma. Het tempeltje zou je kunnen zien als een teken aan de bevolking dat de vorst het zuiden niet vergeten was. De Britten waren dan ook niet blij geweest met het cadeau, hoorde ik.
Je kunt het momenteel een beetje vergelijken met de situatie in Oost-Europa. De Russen hebben ambities om Oekraïne terug in te nemen. Ze bombarderen het land, maar ze sparen Kiev vanwege de religieus-culturele betekenis voor het regime in Moskou.
Tijdens onze tocht door het complex ontmoetten we een echte boeddhistische kluizenaar, die herkenbaar was door een hoog en bijzonder bruin hoofddeksel. Hij werd onmiddellijk een prooi voor de fotograferende westerse toeristen. Dat deerde hem ogenschijnlijk niet – integendeel. De grijsaard leek juist te genieten van al die aancht op deze zondag.
Op een andere plaats kon je een stukje omhoog klimmen. Dat was niet aan iedereen toegestaan. “Not allow to attend ladies”, stond met witte hoofdletters in twee talen op een groen bord.
Greetje porde mij om boven te gaan kijken. Er bleek niets bijzonders te zien. Blijkbaar waren ook bij de boeddhisten niet alle menselijke wezens gelijk – en dat terwijl meer dan driekwart van de bezoekers aan de Shwedagon uit vrouwen bestond. Die offerden bovendien heel wat geldbiljetten in glazen collecte-bakken. Ze werden, vaak door hun kinderen, opgerold of opgevouwen en dan in een gleuf gestopt. Op die manier verdween ook in Rangoon het geld van de materiële naar de geestelijke wereld, de zogenaamde ‘zwarte hand’ – of, zoals het in onze dagen heet: een zwart gat.
Geld
Tijdens de rondgang werden we op de hoogte gebracht van de waarde van de Birmese munt, de kyat. Op dit moment heeft één kyat de waarde van niet meer dan 0,0003 euro volgens de officiële wisselkoers. Eén euro brengt ongeveer 3.600 kyat op, één dollar is het equivalent van ongeveer 3300 kyat.
In januari 2006 was de officiële wisselkoers nog 46 kyat voor één dollar. Die koers stelde in de praktijk niet veel voor, werd ons uitgelegd. Bij de banken bracht zo’n dollar 450 kyat op, bij wisselaars op straat zelfs meer dan duizend kyat.
Over het bestaan van de euro werd niet of nauwelijks gesproken tijdens onze aanwezigheid. Gedurende de hele reis kwam de euro slechts een enkele keer aan de orde. Een meisje wilde ons ansichtkaarten verkopen, een bundeltje voor een dollar. Toen we haar een euro in de hand stopten, wist ze niet wat ze daarmee moest beginnen.
Ander geld op de markt
Zoals ik al eerder schreef waren er in Birma in die tijd geen pin-apparaten. Amerikaanse dollars moest je zelf maar meenemen om wat dan ook aan te schaffen. Een uitzondering, ontdekten we, was op de markt te vinden, de Scott Market, die we na de Shwedagon bezochten. Op die markt werden edelstenen te koop aangeboden.
De edelstenen glinsterden er volop: robijnen, jade, granaat en saffier. De prijzen leken niet uitzonderlijk hoog. Op de Scott Market, vernoemd naar een oud-burgemeester, was het zowaar mogelijk om met ‘plastic’ te betalen. Over de ‘uitzondering’ werd geen mededeling gedaan. Misschien was de Birmese overheid er wel bij betrokken.
jade
Op de Chinese markt konden we voor het eerst met eigen ogen zien hoe de Birmese drug betel (siri) bereid werd: met het blad van de plant en dan opgevuld met wat kruiden, onder andere van de ‘noot’.
Vanuit de markt brachten we bovendien op mijn verzoek naar een antiquarische boekhandel, Bagan Book House. “We specialized in books on Myanmar”, was er te lezen.
Echte oude boeken waren behoorlijk duur. De Birmezen hadden evenwel een goedkope oplossing gevonden – mede om de westerse boycot te ontwijken. De eigenaar, Ba Kyi, had er een gewoonte van gemaakt om de originele boeken onder een fotokopieerapparaat te leggen en de kopieën dan op een mooie manier in te binden. In dat geval kostte een boek niet meer dan een habbekrats.
Zo raakten wij kort na aankomst in Rangoon in het bezit van Burmese Days, geschreven door George Orwell, die vooral bekend geworden is met zijn baanbrekende 1984.
Nationaal museum
We lieten bij wijze van spreken geen moment verloren gaan. Kort voor sluitingstijd arriveerden we in het Nationale Museum. Weinig tijd dus om ‘alles’ te bekijken. Ons bezoek werd bovendien nog beperkt doordat de stroom plotseling uitviel.
Toch konden we nog wat voorwerpen zien, onder andere regalia die de Britten in 1885 bij de inname van de toenmalige hoofdstad Mandalay naar Engeland hadden overgebracht en na de Birmese onafhankelijkheid weer hadden teruggegeven.
Blijkbaar was dat slechts een gedeelte van de buit. In de Lonely Planet werd gesteld dat de Birmese collectie in het Victoria en Albert Museum (Londen) veel indrukwekkender was.
Hoe dan ook, we konden een blik werpen op de Leeuwentroon, de slippers van koning Thibaw (r. 1878-1885), allerlei fotomateriaal en resultaten van archeologische opgravingen. En toen werd het museum gesloten.
Graven in de schemering
Om deze drukke dag adequaat af te sluiten maakten we in het begin van de avond op mijn verzoek een tocht naar een viertal graven, gewoon langs de weg, de Shwedagon Pagoda Road. Op deze plek in Rangoon waren vier gebouwtjes door een hek van de buitenwereld afgezonderd.
Hier was de laatste rustplaats van koningin Supalayat (1859-1925), de echtgenote van koning Thibaw, de laatste Birmese koning. In een graftombe ernaast de echtgenote van Khin Kyi (1912-1988), echtgenote van de vermoorde politicus Aung San (1915-1947), die bekend stond als de ‘vader des vaderlands’. Eerder die dag waren in volle vaart langs het standbeeld van Aung San in de stad gereden – dat ontdekten we we pas op het laatste moment. ‘Gelegenheid om te stoppen’ bleek daar niet te zijn. Maar het monument stond er in elk geval.
Bij het graf van mevrouw Aung San, de moeder dus van Aung San Suu Kyi, was de gids ‘al lang niet meer geweest’. Daarom moest ze nu zoeken, terwijl het al bijna donker geworden was.
Het vierde en laatste graf was dat van U Thant, voormalig secretaris-generaal van de Verenigde Naties. Er was nog een heel klein beetje licht. Aangemoedigd door onze gids probeerde ik er nog een foto van te maken.
Als ons dat interesseerde, voegde de gids er kort aan toe voor ze afscheid nam, er was in de stad tevens een museum voor Aung San. Waarom huren jullie geen taxi als jullie hier weer terugkomen, dan kun je het zien, was haar advies bij vertrek. Ze had geen animo om ons er zelf heen te brengen. Misschien was dat wel niet veilig.
Hoe dan ook, zo eindigde ons eerste bezoek aan Rangoon. De volgende ochtend, in alle vroegte, zouden we naar Bagan vliegen – voor nog vééél meer boeddhistische tempels.
Graf van Supalayat
Harry Knipschild
17 augustus 2024, 18 jaar later
- Raadplegingen: 494