7 - Katholieke missie in het Indië onder Daendels
In de Nederlandse geschiedschrijving komt Herman Willem Daendels (1762-1818) er meestal niet goed van af. Vooral zijn hardhandig optreden als gouverneur-generaal (maarschalk) van Indië is sterk bekritiseerd. Dat gebeurde al toen hij vanuit die kolonie in Europa terugkeerde. Als een van de weinige Nederlandse notabelen kreeg de voormalige inwoner van Hattem geen adequate job aangeboden toen koning Willem I het voor het zeggen kreeg in onze streken. In zekere zin werd hij naar het ongezonde Afrika gestuurd om zijn verdere leven te bekorten.
Toen ik in 1999 en 2000 onderzoek naar dat optreden deed in het kader van mijn eindscriptie als student geschiedenis te Leiden zette ik gaandeweg steeds meer vraagtekens bij de negatieve houding die Daendels in de historiografie ten deel was gevallen. Volgens mij ging je meer begrip krijgen – en zelfs waardering – voor hetgeen hij gedaan had naarmate je je meer verdiepte in zijn doen en laten en de omstandigheden waaronder hij opereerde, moest opereren.
Dat bleek al uit rapporten van Franse ambtenaren, die samen met zijn opvolger J. W. Janssens als auditeurs waren meegereisd. Franse historici, die vanuit een niet-Nederlandse invalshoek onderzoek deden, hebben zich eveneens in sterk positieve zin over hem uitgelaten. En ook landgenoten bleken (soms zeer) gunstig over hem te oordelen als ze bepaalde facetten van zijn aanpak grondig onder de loupe namen.
J.W. Janssens
In dit artikel demonstreer ik het bovenstaande niet met een opsomming van namen en de titels van hun publicaties. In plaats daarvan wil ik hier aandacht besteden aan een gedetailleerd artikel uit 1908 dat ik vond in het kader van mijn historische activiteiten op het terrein van de katholieke missie.
Nederlandse katholieken waren uitermate positief over de rol die de maarschalk voor hun geloof in het wingebied speelde.
1908
Het jaar van publicatie, 1908, was niet willekeurig. Precies een eeuw eerder, op 1 januari 1808, arriveerde Daendels op de noordwestkust van Java. Diezelfde maand nog wist Herman Willem in Batavia de macht te grijpen die Lodewijk Napoleon, koning van Holland, hem formeel verleend had.
Een paar maanden na Daendels arriveerden de twee eerste Nederlandse katholieke missionarissen op het eiland. Dat was geen toeval, zoals in onderstaande regels zal blijken. Antonius (A.H.L.) Hensen (1854-1932), een gerenommeerde katholieke academicus en priester, herdacht in het tijdschrift De Katholiek het honderdjarig bestaan van de vaderlandse missie in de kolonie.
“De missie van Oost-Indië”, aldus Hensen, “heeft met verloop van tijd grote uitbreiding gekregen, en bloeit nog in onze dagen. Ongetwijfeld mogen wij in dit jubeljaar [het honderdjarig bestaan] een degelijke studie verwachten aan de ontwikkeling van die missie gewijd. Dan zal het duidelijk worden welk een vlucht zij genomen heeft, vooral sinds de leiding daarvan is toevertrouwd aan de wakkere zonen van Sint Ignatius [de Jezuieten]”.
Daar ging het hem echter niet om. “Onze taak beperkt zich tot het ontstaan van die missie. Met behulp van officiële en andere bescheiden zullen wij hier uiteen zetten hoe de arbeiders, die in het eerste uur werden geroepen, hun verdienstelijk werk konden aanvangen en op welke wijze zij getracht hebben dat te volbrengen”.
De bronnen
Nederlandse historici die onderzoek deden naar de machtsuitoefening van Daendels in Oost-Indië zochten niet zo snel in kerkelijke archieven. Hensen wel. Met name kwam hij uit bij het archief van de aartsbisschop van Utrecht. Zijn vondsten daar gaven een ander inzicht dan het gebruikelijke. De geestelijke las er brieven van die twee missionarissen en tevens de correspondentie van mgr. Aloysius Ciamberlani (1748-1828), in die tijd vice-superior van de Hollandse zending. Nederland (Holland) was sinds de Tachtigjarige Oorlog (de Opstand) voor Rome missiegebied en werd vanuit de pauselijke staat derhalve in die zin behandeld.
Veel brieven over de missie in Oost-Indië vond Hensen niet in het archief. Maar die er bewaard gebleven zijn, geven wel een mooi katholiek inkijkje in het reilen en zeilen van wat zich op godsdienstig vlak afspeelde onder Daendels en zijn chef, koning Lodewijk Napoleon.
A.H.L. Hensen
Mgr. Ciamberlani manifesteert zich in het koninkrijk Holland
Tijdens het koningsschap van Lodewijk Napoleon had Ciamberlani contacten op het hoogste niveau. De vorst had namelijk priesters in zijn entourage: aalmoezeniers Pierre de Lamblardie en Paul Bertrand, ‘welke in kerkelijke aangelegenheden zijn volle vertrouwen genoten’. Binnen de hiërarchie van de katholieke kerk was de entree bij de ‘gewone’ overheid dan ook redelijk makkelijk gelegd.
In 1806 stuurde Napoleon zijn broer Louis (Lodewijk) naar het noorden om er samen met zijn echtgenote Hortense de Beauharnais als koning en koningin van Holland te regeren. “Koning Lodewijk was oprecht gezind om aan zijn katholieke onderdanen al de rechten te verschaffen, welke de grondwet hun toezegde”, aldus Hensen. “De koning moest voor alles het vertrouwen van zijn volk trachten te winnen”.
Daar hoorden dus ook de katholieken bij.
Als het aan Ciamberlani gelegen had, was hij snel in actie gekomen. Daar was echter geen sprake van. Napoleon had zijn broer namelijk meteen nodig voor krijgshandelingen. In Westfalen moest gevochten worden. Dat had voor hem meer prioriteit dan het besturen van het koninkrijk Holland. Ook Daendels, die al enkele jaren een teruggetrokken bestaan in Gelderland leidde, werd opgeroepen om met de Fransen mee te vechten. Mede daardoor kwam de Hattemer opnieuw in de picture om een rol te gaan spelen in het internationale Franse rijk.
Lodewijk Napoleon tijdelijk in Duitsland
Nog vóór de koning voldeed aan het bevel van de keizer was hij bereid Ciamberlani te ontvangen. In het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (uit 1911) is uit de pen van die zelfde Hensen te lezen: “Met de meeste onderscheiding was hij ontvangen; de souverein had hem beloofd de zaken der katholieken naar recht en billijkheid te zullen regelen, doch dit kon niet aanstonds geschieden. Een gelijke ontvangst was hem op 30 september bij koningin Hortense ten deel gevallen”.
Ciamberlani wilde bewerkstelligen dat er – voor het eerst – enkele katholieke missionarissen naar Oost-Indië gestuurd zouden worden – enerzijds om de ‘Hollandse’ katholieke militairen aldaar geestelijk te ondersteunen en van de katholieke sacramenten te voorzien, zoals de biecht en het heilig oliesel. Maar natuurlijk tevens om het ware geloof te verkondigen en te verbreiden op Java en zo mogelijk elders in het eilandenrijk.
Twee geschikte kandidaten had hij al. Dat waren de missionarissen Jacobus Nelissen en Lambertus Prinsen. In 1806 had Nederland, bondgenoot van Frankrijk en dus tegenstander van de Britten, zuidelijk Afrika aan de vijand moeten afstaan. Een aantal inwoners, onder wie luitenant-generaal J.W. Janssens en de paters Nelissen en Prinsen, waren naar eigen land teruggekeerd.
Hensen: “Het tweetal seculiere priesters had een zegenrijke werkkring aan Kaap de Goede Hoop moeten prijs geven. Sedert hun terugkomst in het vaderland op 30 mei 1806 zagen de geestelijken verlangend uit naar nieuwe missie-arbeid”.
Vanwege de militaire operaties oostelijk van zijn vorstendom mocht Lodewijk, die zich in Den Haag op last van zijn oudere broer tot koning had uitgeroepen (“Ik ben uw koning”), voorlopig niet op zijn post blijven.
Hensen: “De voorbereidingen [die Ciamberlani getroffen had om met de koning in contact te komen] waren spoedig gevolgd tot de oorlog met Pruisen, en vervolgens het persoonlijk aandeel dat Lodewijk aan de krijgsverrichtingen in Westfalen had genomen. Monseigneur begreep dat voorlopig geduld moest worden uitgeoefend en trachtte onderwijl invloedrijke personen voor zijn plan te winnen”.
Janssens (‘die bij de nieuwe souverein hoog in aanzien stond’) was bereid mee te werken. Met de twee ‘brave en ijverige’ Franse priesters, die de koning terzijde stonden, had de vice-superior ‘talrijke samenkomsten’. Het resultaat daarvan kwam niet in het archief in Utrecht terecht. “Het gewichtig punt van de missie in Oost-Indië, om [namelijk] in de belangen van de Nederlandse katholieken [aldaar] te voorzien, zal [echter] zeker niet onbesproken zijn gebleven”.
Ciamberlani en koning Lodewijk Napoleon
In november 1806 keerde de koning terug in Nederland. Daendels liet hij voorlopig in Duitsland achter om het veroverde gebied te besturen. Op 21 december en 21 januari waren er nieuwe gesprekken van Ciamberlani met Lodewijk.
Het duurde nog tot 4 maart 1807 voor de contacten van de vice-superior met de Hollandse autoriteiten tot formeel resultaat voor de missie leidden. Op die dag werd er een decreet van de koning afgekondigd. Daarin ‘beschikte hij gunstig op het verzoek om de rooms-katholieke priesters Nelissen en Prinsen als missionarissen naar Batavia te mogen gaan’. Eventueel mocht nóg een pater naar Oost-Indië vertrekken.
De positieve houding van Lodewijk was meer dan een eenvoudige goedkeuring. Er waren additionele gunstige voorwaarden, legde Ciamberlani vast. “Vooreerst zou aan de katholieke missionarissen, voor Batavia bestemd, hetzelfde jaargeld uitbetaald worden als aan de predikanten aldaar. Bovendien voorzag het gouvernement niet slechts in de reiskosten, maar gaf hun reeds een gratificatie van 300 gulden tot het aanschaffen van de meest noodzakelijke kerkbenodigdheden, en nog een tweede gratificatie van 400 gulden voor verdere uitrusting”.
Hensen: “Dit alles wordt bevestigd door officiële stukken, waarvan ik de kopie aantrof in het archief van de aartsbisschop van Utrecht”.
koning Lodewijk
Resultaten van de diplomatie
Paulus van der Heim, minister van koloniën onder Lodewijk, kreeg opdracht Batavia op de hoogte te brengen van het decreet. Op 6 maart schreef de minister een brief aan het hoge bestuur van Indië ‘waarbij hij kennis gaf van de door de koning genomen beslissing door te melden dat de geestelijken op dezelfde voet zouden behandeld worden als de hervormde predikanten, in Indië gevestigd’.
Uit de correspondentie bleek dat Daendels, die inmiddels als gouverneur-generaal uit Holland vertrokken was in de richting van Batavia, tijdig op de hoogte gebracht was van de beslissing van de koning. De Hattemer hoefde trouwens niet overgehaald te worden om met die beslissing in te stemmen.
Ciamberlani: “De tegenwoordige gouverneur van Batavia [Daendels dus] is zelf niet katholiek maar wel bevriend met de aartspriester Nicolaas Pas. Hij heeft [nog voor zijn vertrek] de meest ondubbelzinnige bewijzen van welwillendheid jegens onze missionarissen gegeven door het schrijven van een aanbevelingsbrief uit Den Haag, waarbij hij ten zeerste erop aandringt dat men jegens de missionarissen op reis alle mogelijke voorkomendheid zal betonen”.
Volgens Ciamberlani had de vriendschap van pater Pas (uit Salland) met Daendels er in sterke mate toe bijgedragen aan het decreet van Lodewijk Napoleon. De vice-superior stuurde dan ook een ‘hartelijk dankschrijven’ aan Pas voor zijn bemoeienis.
De twee missionarissen probeerden zo snel mogelijk uit Nederland te vertrekken. Hensen, die de Utrechtse archieven bestudeerde, was er van overtuigd dat ze dat deden omdat ze wisten dat ze door Daendels (‘met zijn vastberaden en doortastende karakter’ en ‘schier onbeperkte volmacht’) in hun activiteiten stevig ondersteund zouden worden.
Dat blijkt bovendien door de manier waarop Ciamberlani de zaak kerkelijk aanpakte. Formeel moest er gewacht worden op toestemming van de Propaganda Fide (de missie-organisatie). De twee priesters waren nog niet ‘overgeboekt’ van zuidelijk Afrika naar Oost-Indië. Dat moest volgens de kerkelijke regels eerst gebeuren.
Hensen: “De vice-superior was bij het snelle verloop van zaken niet in staat geweest tijdig de nodige volmachten voor hen in Rome aan te vragen. Maar, gebruik makend van buitengewone faculteiten, had hij voorlopig jurisdictie gegeven, en eveneens provisioneel Jacobus Nelissen tot overste der nieuwe missie benoemd”.
De situatie in Batavia was immers niet wezenlijk anders dan die in Kaap de Goede Hoop was geweest, legde hij uit aan kardinaal Di Pietro, prefect van de Propaganda Fide.
In de correspondentie met Rome vermeldde Ciamberlani tevens nog eens de ‘welwillende houding’ van maarschalk Daendels.
De reis naar Indië
Mede vanwege de haast die blijkbaar geboden was om zo snel mogelijk te vertrekken kon er niet meteen een derde geestelijke gevonden worden om onder de gunstige condities van koning Lodewijk mee te varen naar Indië.
Een van de hindernissen was het gevaar van de gezondheid. Niet alleen onderweg op zee maar ook op Java kon je ziek worden en je verblijf daar niet overleven. Als je de brieven leest die Daendels vanuit Java naar Holland verstuurde vind je regelmatig opmerkingen dat hij hospitaals liet bouwen om de zieken zo goed mogelijk te behandelen. Die bouwactiviteiten beschouwde de gouverneur-generaal als een essentieel verkoopargument om Nederlanders te bewegen naar Indië af te reizen.
Wat de reis zelf betreft – voor Daendels was die uiterst moeilijk. De Britten lagen op de loer om een belangrijke man van de vijand gevangen te nemen. Daarom trok deze over land naar het zuiden van Spanje om ten slotte op Tenerife (Canarische Eilanden) incognito van wal te steken voor de verre vaart naar Java.
Bij de twee missionarissen ging het anders, legde Ciamberlani vast. “Een Hollands schip lag op de rede van Texel klaar om onder neutrale vlag naar Indië koers te zetten”. Maar vanwege de wind en opnieuw het gevaar om in handen van de Engelsen te vallen konden ze pas op 22 juli wegzeilen.
De paters volgden een andere koers dan die van de maarschalk. Hun zeilschap bracht hen eerst naar New York. Vervolgens Baltimore en van daaruit, waarschijnlijk met een Amerikaans (neutraal) schip naar Java, waar ze op 4 april 1808 in de Hollandse hoofdstad aldaar arriveerden, drie maanden later dus dan Daendels.
In een reisverslag liet het tweetal weten: “Zonder op de hele reis over Amerika tot hier één man verloren te hebben zijn wij fris en wel op de rede van Batavia tot anker gekomen. Alle zeventig personen aan boord zijn nog in leven. Op de reis is er zelfs niet één gevaarlijk ziek geweest”. Die opmerking was bedoeld voor het thuisland: er moesten meer priesters komen. “De vrees van enige van onze medepriesters, die niet durven wagen zee te zien, is ijdel!”
Meteen voegden ze eraan toe: “Onze receptie alhier is naar wens geweest, zowel wegens zijne excellentie de maarschalk [Daendels dus] als de overige leden van de regering”.
De eerste weken op Java
Daendels had de Hollandse priesters niet alleen goed ontvangen, hij bezorgde hen tevens een eerste onderkomen. Tot nader order mochten ze logeren ten huize van zijn lijfarts.
In een brief is te lezen: “Wij logeren bij de heer Assmus, hoofd van de chirurgie, lijfmedicus van de maarschalk. Assmus heeft ons een paar dagen na onze overkomst daartoe uitgenodigd. Hij bood ons huis en tafel voor niets aan – met volkomen toestemming van zijn vrouw”.
In de woning van de medicus werden weldra de eerste heilige missen opgedragen. “Wij hebben hier in huis een klein altaar opgericht en mis gelezen. Op zondag hebben wij voor de eerste keer een dienst met zang gedaan, inclusief een preek. Dat deden we in een provisorisch ingericht lokaaal. Dat zal zo nog duren totdat een nieuwe kerk op Weltevreden gebouwd zal zijn”.
Op Weltevreden, het Hollandse bestuurscentrum op Java, hoorden de nieuw-aangekomenen, is het ‘overal zeer gezond’.
Batavia en Weltevreden
Na hun verblijf in de havenstad Batavia vertrokken Nelissen en Prinsen in mei 1808 naar Weltevreden. Ook daar was hen tijdelijk logies geboden, dit keer in de woning van een officier. Die was dichtbij de kerk, die er nog stond.
In Batavia wisten de missionarissen op korte termijn steun te krijgen van de daar aanwezige landgenoten. “De roomskatholieken beijveren zich om luister aan de godsdienstoefeningen bij te zetten. Wij zijn reeds zover in kerkelijke zaken gevorderd dat wij ons met verscheidene kerken in ons vaderland gelijk kunnen stellen”.
Wat dat betekende maakten ze duidelijk: “Wij hebben zorg gedragen zes kerkmeesters, iedereen met aanzien en respect, aan te trekken. Vier daarvan zijn politieke personen, twee zijn officieren”.
Dokter Assmus werd tot president van de kerkeraad uitgeroepen. De secretaris, Clement, overleed nog voor hij in functie kon treden. Geen nood, zijn plaats werd onmiddellijk ingenomen door een ‘zeer geschikte man’, Igis. “Die heeft ons altaar, preekstoel, communiebank etcetera helpen vervaardigen”.
Secretaris Clement was niet de enige Hollander die overleed, kort na de aankomst van Nelissen en Prinsen. “Wij hebben er al zeventien bediend” [van het sacrament der stervenden, het heilig oliesel, voorzien].
Gelukkig was er ook zicht op de toekomst. “Wij hebben twee kinderen gedoopt. Eerstdaags zullen wij nog kinderen, enige jaren oud, dopen”.
Over gebrek aan belangstelling werden geen klachten geuit in de correspondentie. “Onze gemeente is zeer talrijk en laat zich voordelig blijken. Officieren, burgers en soldaten verzoeken om catechismussen. De communiteit zal voor het grootste gedeelte waarschijnlijk uit militairen bestaan. In het hospitaal op Weltevreden hebben wij een aantal van hen te bedienen”.
Heilige Lodewijk
De kerk op Weltevreden kreeg een nieuwe patroon. Hiervoor werd de heilige Ludovicus gekozen. “Zijn feest valt op 25 augustus, de naamdag van onze koning”. Wiens brood men eet...
Daendels vergat evenmin de naam van koning Lodewijk en koningin Hortense in ere te houden. Te zijner eer en zijn familie (Napoleon) moesten regelmatig saluutschoten gelost worden. Toen de maarschalk een fort liet bouwen in de zee tussen het noordoosten van Java en het eiland Madura, noemde hij die plek ‘Fort Louis’, fort Lodewijk.
Tot de ‘allerheiligste maagd en moeder Gods, Maria, werd gebeden dit eiland Java in haar bijzondere bescherming te nemen’. Op 15 augustus zou het ‘feest van haar hemelvaart’, beloofden ze, bijzonder plechtig gevierd worden.
Weltevreden
In april 1808 arriveerde een tweede Nederlandse overheidsfunctionaris op Java. Dat was Arnold Buyskes, die na zijn aankomst aan het einde van de maand koning Lodewijk op de hoogte bracht. Buyskes, zo bleek, zou in plaats van Daendels de macht hebben in Indië overgenomen moeten hebben, als Daendels dat gebied niet zou weten te bereiken.
Buyskes uitte zich met tevredenheid over wat de maarschalk al in korte tijd voor elkaar had weten te krijgen. Voortvarend, zoals van hem verwacht mocht worden, had deze de zaken in Batavia en Weltevreden helemaal naar zijn hand weten te zetten, rapporteerde Buyskes.
Nu dat gebeurd was kon de maarschalk een eerste tocht over het eiland maken, onder meer om aan de lokale vorsten zijn aanwezigheid te tonen. Buijskes bleef in Weltevreden achter om de lopende zaken af te handelen. De missionarissen formuleerden het als volgt: “Zijne excellentie de maarschalk is een reis landinwaarts in gaan ondernemen. Wegens menigvuldige bezigheden in ver afgelegen plaatsen zal hij naar men gist wel omtrent vijf of zes maanden uitblijven. In Weltevreden resideert zijne excellentie Buyskes ondertussen als luitenant-gouverneur”.
In een brief vanuit Weltevreden aan het einde van het jaar 1808 bevestigden de paters nog eens hoe goed ze ontvangen waren. “Wij hebben onze brieven [van aanstelling] bij ons arrivement aan zijne excellentie laten toekomen en zijn zeer vriendelijk door hem ontvangen”.
De toezegging van koning Lodewijk om de priesters op één lijn te stellen met de op Java aanwezige dominees was zonder meer gehonoreerd. “In de Raad heeft men het besluit genomen ons in gevolge de intentie van zijne majesteit de koning gelijkstandig te stellen met de predikanten van de hervormde gemeente van deze hoofdplaats op het stuk van de gewone gage, douceur, huishuur en andere emolumenten”.
In materieel opzicht kwamen de twee eerste missionarissen dus niets te kort. “Wij wonen nu sedert 17 mei dichtbij Weltevreden, waar het zeer gezond is. Provisioneel hebben we een lokaal tot kerk ingericht en dat voorzien van altaar, preekstoel, communiebank, stoelen en banken. Een koster woont bij de kerk, onder meer om die schoon te houden”.
Natuurlijk waren er plannen om een betere kerk op Weltevreden te bouwen. De maarschalk had beloofd de bouw persoonlijk financieel te zullen ondersteunen. Bovendien had Nelissen toestemming gekregen om jaarlijks een collecte te organiseren voor hun kerkelijke activiteiten.
Wat kon je nog meer verwachten? Misschien wilde koning Lodewijk vanuit Holland financieel nog wat meer bijspringen was de suggestie in de correspondentie.
Nieuwe missionarissen naar Java
De missie-zaak in het Hollandse bestuurscentrum op Java was eind 1808 enigszins op orde. Hoe nu verder?
Na enig geharrewar werden de taken verdeeld. Overste Nelissen zou op Weltevreden blijven. Prinsen reisde over zee van Batavia naar Semarang in midden-Java. In maart 1809 vond hij een gebouw ‘ruim genoeg om zijn bediening in het openbaar te kunnen uitoefenen’. Al dan niet onder druk van de maarschalk was er sprake van een oecumenische gedachte. In een brief van 31 januari 1810 sprak Daendels van ‘de gereformeerde kerk, welke bij beurten door de hervormden en roomsgezinden gebruikt wordt’.
Het tweetal pioniers bleef voorlopig echter alleen. Eenvoudig was het niet om nog meer Hollandse priesters te bewegen de tocht naar het verre eiland te ondernemen. De standplaats Soerabaja bleef derhalve onbezet.
Ciamberlani deed zijn uiterste best. Hij had immers de steun van de koning die bereid was een derde pater financieel te ondersteunen. De vice-superior luchtte zijn hart bij kardinaal Di Pietro. “Het ware gewenst dat ook nog een ander wereldlijk priester, met ijver bezield, naar Java zou willen vertrekken, te meer daar het koninklijk besluit vaststelt dat het gouvernement van Batavia [onder suprematie van Daendels] aan drie katholieke geestelijken jaargeld zal uitkeren”. Er was zelfs sprake van dat zo’n derde pater uit een andere streek in Europa gehaald moest worden, omdat die in Holland niet gevonden kon worden.
Het duurde nog tot 13 februari 1809 voordat een oplossing in zicht kwam. Op die dag werd Ciamberlani in Amsterdam ontvangen door Lodewijk, die teruggekomen was van zijn reis naar de overstromingen in de Betuwe.
Bij die gelegenheid vroeg Ciamberlani of het eventueel mogelijk was niet één, maar twee missionarissen onder die gunstige financiële condities naar de Oost te sturen.
“Zonder een oogenblik te aarzelen antwoordde de koning: ‘volontiers’”. De koning ging er kennelijk van uit dat die aanpak door zijn vertegenwoordiger op Java [Daendels] gesteund zou worden.
Blijkbaar wist Ciamberlani, die zich meestal in Münster bevond, dat er in Holland nieuwe kandidaten waren. Dat waren Hendrik Waanders, ‘ijverig en bekwaam’ en werkzaam in Breukelen, en de Amsterdammer Philippus Wedding, die onlangs zijn priesterstudie in het grootseminarie van Warmond voltooid had en als kapelaan in het Maagdenhuis functioneerde. Wedding, assistent van pastoor Jacobus Cramer, was volgens hem de ideale missionaris voor Java. “Hij is begaafd met die deugd, welke bijzonder voor een werkkring onder de heidenen wordt gevorderd en van zulk een offervaardigheid, dat hij bereid is om wille van het zielenheil alles te verlaten en een zo verre reis over de oceaan te gaan ondernemen”.
Wedding had Ciamberlani tijdens een gesprek onthuld dat telkens als hij over die arme hulpeloze katholieken op het heidense Java hoorde spreken en de heidenen zelf, die de ware God niet kenden, er steeds een verlangen in zijn hart opkwam om onder hen zijn heilig ambt te gaan uitoefenen. Hij was dan ook bereid ‘zulks te doen wanneer God het van hem verlangde’.
Wedding had maar één probleem: “Het verdriet zijn moeder voor altijd te moeten verlaten”. Maar, liet hij weten: “God zou daarin wel weten te voorzien”.
Met twee zulke kandidaten kon Ciamberlani verheugd vaststellen: “De Voorzienigheid zegent deze missie wel op buitengewone wijze!”
Goede hulp in Holland en Indië
De vice-superior kreeg opnieuw goede hulp van de Hollandse autoriteiten (inclusief minister Van der Heim) om de twee missionarissen op een neutraal (Amerikaans) schip richting Java te brengen. Op 4 oktober 1809 vertrokken ze om op 12 juli 1810 in Soerabaja aan wal te komen. Waanders bleef daar meteen als pastoor achter, Wedding reisde door om overste Nelissen ter zijde te staan.
Paulus van der Heim
Ook nu bleek Daendels een helpende hand te verstrekken wordt in het artikel van Hensen duidelijk gesteld. De auteur wees nog eens op de instructies die Daendels van de koning gekregen had. In artikel 22 was immers opgedragen ‘dat aan alle godsdienstige genootschappen in de kolonie gelijke bescherming moest verleend worden’. Daar had de gouverneur-generaal zich aan gehouden. Hensen: “In zijn Staat der Nederlandsche Oost-Indische bezitingen kon hij er met recht op wijzen dit beginsel ook ten opzichte van de ‘Roomsgezinden’ trouw te hebben gehandhaafd”.
Op 17 juni 1809 had Daendels ‘vrijheid geschonken om legaten en erfstellingen te maken ten behoeve van Rooms-katholieke kerken, godshuizen en legaten. Een andere dispositie van de zelfde datum hield in dat er jaarlijks, zowel te Semarang als te Batavia, collecte onder de roomsen mocht gehouden worden voor het bouwen van en eigen kerk’.
Hensen: “Daaraan was vooral te Batavia grote behoefte. Aanvankelijk hadden de roomsen kerk gehouden in een afgedankte kazerne te Weltevreden. Dit gebouw, uit bamboe vervaardigd, was zo bouwvallig dat de toestand weldra onhoudbaar bleek. Aan Daendels hadden de katholieken van Batavia het wederom te danken dat hierin verbetering kwam”.
Op 31 januari 1810 meldde de maarschalk aan Van der Heim: “Om de Roomse gemeente in staat te stellen tot het uitoefenen van haar devotie, hebben wij haar een geschikt stukje grond tot het aanbouwen van eene kerk gratis afgestaan, zomede de daartoe benodigde houtwerken (vijf en twintig procent beneden de marktprijs van Batavia). Om de fondsen voor de kerkbouw te vinden hebben wij vrijheid gegeven een inschrijving te openen, waarin zowel wij zelf als andere hoge ambtenaren hebben deelgenomen.
Inmiddels, zo lang de kerk niet gebouwd is, hebben wij de gereformeerde kapel bij Weltevreden tot het verrichten van de dienst in gebruik gegeven”.
Geen woord van kritiek op Daendels in het herdenkingsartikel uit 1908. Alleen maar complimenten.
Java na Daendels
Na het gedwongen vertrek – J.W. Janssens werd door de Fransen naar Java gestuurd om Daendels te vervangen – duurde het niet lang of de Britten namen de macht over in de kolonie. Volgens Hensen was er weinig directe missie-informatie te vinden uit de periode voordat het gebied onder het gezag kwam van het koninkrijk der Nederlanden.
In een van zijn laatste brieven schreef overste Nelissen op 19 november 1816 aan aartspriester Pas over het probleem van de postbestellingen in de recente tijd. Veel post uit Europa was niet aangekomen. “Ten tijde dat de Engelsen hier de heerschappij hebben gevoerd [17 september 1811 tot 19 augustus 1816], hebben wij hier weinig vrucht gedaan. Wij hebben gemeend het geluk van de vrede te moeten afwachten”. Nelissen had zich te oud gevoeld om die vreemde en moeilijke taal (Engels) te leren. Veel communicatie op hoog niveau (onder Raffles) zal er dus niet geweest zijn.
Pas met de komst van de Nederlanders (Van der Capellen, Elout en Buijskes) ging het weer wat beter met het katholicisme op Java. “Sedert de terugkomst van de Hollanders wordt onze godsdienst dagelijks met meer stichting beoefend. Er zijn zondagen dat er een twintigtal koetsen en cheesen naar de kerk komen.
[Pater] Waanders te Soerabaja heeft eene mooie gemeente gekregen met al die ambachtslieden in het ambachtskwartier. Zij hebben zich hier een paar maanden opgehouden, en waaronder er zeer vele godvruchtige en zeer stichtige personen gevonden worden, die hier bij herhaling de heilige sacramenten gebruikt hebben”.
Collega Prinsen in Semarang, wist hij te melden, had wat meer resultaten op zijn naam kunnen zetten: “Hij houdt zich zeer wel, en is allerijverigst in het voortplanten van het geloof - hij heeft te Semarang en in de omliggende districten er reeds 460 zowel grote als kleine, gedoopt”.
Door gebruik te maken van de brieven in het aartsbischoppelijk archief in Utrecht poneerde Antonius Hensen in 1908, een eeuw na de aankomst van Daendels in Oost-Indië, zonder enig voorbehoud dat de voormalige maarschalk uit Hattem in Gelderland de katholieken op een voorbeeldige manier van dienst was geweest.
Om het nog maar eens te zeggen: niet iedere historicus stelde zich negatief op ten aanzien van het optreden van Herman Willem Daendels.
Harry Knipschild
20 juli 2017
De citaten zijn afkomstig uit het artikel van Hensen. Ik heb ze, zo nodig, bewerkt en hertaald.
Literatuur
A.H.L. Hensen, ‘Het ontstaan van de roomsch-katholieke missie in Nederlandsch-Indië (4 april 1808)’, De Katholiek, 1908, deel 133
A.H.L. Hensen, ‘Aloysius Ciamberlani’, Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, deel 1, Leiden 1911
Jacobus Henneman, ‘Mgr Dr Antonius H.L. Hensen’, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1934, 1934
Brieven van Buyskes in Archive National te Parijs, AF IV 1740
- Raadplegingen: 15566