08 - Een uitstapje naar Datong en omgeving, augustus 1996
Het stond vast dat Greetje en ik in de zomer van 1996 naar Italië op vakantie zouden gaan. Maar in juni lazen we in de krant dat de KLM rechtstreeks op Peking ging vliegen. Het toen nog Nederlandse bedrijf had er landingsrechten verworven. Om reizigers te trekken kwam de KLM met een speciale aanbieding: een weekend Peking. Dat doen we, riep Greetje meteen. Italië was van de baan. Ik vond een weekend wel wat kort om er helemaal voor naar het Verre Oosten te reizen. Op het kantoor van VNC (Vereniging Nederland-China) lieten we ons informeren naar wat extra mogelijkheden.
Als lezer van de boeken van Paul Theroux leek het me wel wat een treinreis door China te maken. Bij VNC in Utrecht wisten ze wel raad met dat idee. “Waarom gaan jullie niet naar Datong”, zei men. “Dat is een leuke reis, in die stad en omgeving is veel te zien en er komen niet zo veel toeristen”.
We lieten ons overtuigen. Zonder enige achtergrond boekten we de reis.Aankomst in China
Als passagiers van ‘The City of Paramaribo’ arriveerden we in de vroege ochtend van 28 juli op het vliegveld van Peking. Voor het eerst in mijn leven kwam ik in een tropische vochtige broeikast terecht. We werden opgevangen door een man die Wang heette. In de bus naar het centrum van de stad legde hij uit dat zijn naam ‘koning’ betekende. We luisterden naar Wangs verhalen over het Chinese geldstelsel, de kenmerken van de Chinese taal en zijn bewering dat de Chinese hoofdstad 11 miljoen inwoners kende, één miljoen minder dan Shanghai. Intussen vergaapten we ons aan de drommen fietsers die op deze zondagochtend op weg waren naar het centrum. Ook wierpen we een blik op de grijze ‘stalinistische’ woonblokken – achter kleine raampjes hing op vele plaatsen de was te drogen.
Bij aankomst in het Qian Men-hotel kregen we te maken met een bijna onoplosbaar probleem. Om in te kunnen checken moest je een ‘city-tax’ betalen in Chinese valuta. We beschikten nog niet over Chinees geld. Geen nood, in de lobby kon je wisselen. Maar om te wisselen moest je eerst ingecheckt zijn en je kamernummer opgeven. Het kostte enige moeite deze vicieuze cirkel te doorbreken. Chinezen waren soms soepel, als het ze uitkwam.
Als brave toeristen deden we met een groep en onder Chinese begeleiding de ‘highlights’ van Peking: de grote muur, het grote plein, de verboden stad, de Ming-graven, het zomerpaleis van keizerin Cixi en de tempel van de hemel. Ook bezochten we het museum van de Chinese revolutie, het mausoleum van Mao Zedong, het museum van de Chinese geschiedenis, de dierentuin, de grote hal van het volk, de ‘geurige heuvels’ en de stad Chengde, het voormalige Jehol.
Op pad
zo is het voor 'iedereen' duidelijk
Niet alles in Peking was even eenvoudig. Vrijwel alle aanduidingen waren in Chinese karakters. Dat was lastig lezen. Een broodje kopen bij een bakker was niet zo moeilijk. Je wees aan wat je hebben wilde en gaf geld.
Als je de mensen in het Engels aansprak om naar de weg te vragen waren ze meestal niet in staat je te woord te staan. Soms hielp het als je ze een plattegrond van de stad liet zien. Dat was het geval toen we ons op gehuurde fietsen een weg baanden naar de dierentuin. Die stond op de kaart aangegeven. We wezen de plek op de kaart aan. Met een gebaar werd duidelijk gemaakt welke kant je op moest. Dat lukte.
Moeilijker was het toen we op zoek gingen naar eventuele restanten van de Bokser-opstand. In het verslag dat ik kort na de reis maakte schreef ik onder meer: “In het jaar 1900 was de opstand van de Chinezen tegen de vreemdelingen, een uitbarsting van het land door vreemdelingen. De Chinezen waren door de opium en de zogenaamde gunboat-diplomatie gedwongen om ‘ongelijke’ verdragen met de Europese grootmachten af te sluiten. Ze moesten stukken land aan de kust afstaan, waar de buitenlanders ongestoord hun gang konden gaan.
En toen barstte opeens de spreekwoordelijke bom. In de buurt van het keizerlijke paleis was het terrein waar alle ambassades gevestigd waren. Barricades werden opgeworpen en daar zaten al die Europeanen op een kluitje bij elkaar. Totdat ze door troepen ontzet werden”.
Op de plek waar de belegering ongeveer plaatsgevonden moest hebben liepen we een oud bankgebouw binnen. Dat kon best wel eens honderd jaar oud zijn. Achter het loket zaten mensen die gezien de aard van hun werk een beetje intelligent verondersteld werden te zijn. Maar behalve in de Chinese taal konden ze zich nauwelijks uitdrukken. In een supermarkt kwamen we evenmin verder. Bij een gigantisch groot hotel, pas uit de grond gestampt, stond een muurtje. Een soort ruïne. Binnen wisten ze ons te vertellen dat op deze plek de Duitse ambassade gestaan had.
In deze omgeving zagen we diverse oude westerse huizen. Die hadden in status het nodige ingeboet. Een gebouw met verwaarloosde jugendstil-emblemen was al op enige afstand te ruiken: het deed dienst als openbaar toilet. In een ander pand was een winkeltje gevestigd. De dienstdoende Chinees begon in een soort Duits-Engels-Chinees te brabbelen. Jaren geleden had hij in Wenen geopereerd.
We ontwaarden een ‘Europese’ kerk die niet ver van het ‘ambassade-terrein’ verwijderd was. De kerk was gewijd aan de heilige Michael. De beelden van de Europese heiligen waren voorzien van oosterse (spleet)ogen.
We werden door de koster ontvangen. Hij gaf ons een boekje mee als herinnering aan ‘het aartsdiocees Tai-Yuan’. Van een dialoog was geen sprake.
Met de trein mee naar Datong
Hoe zou het gaan als je met z’n tweeën naar een verre, onbekende streek trok? Hoe stapte je in de juiste trein? Hoe wist je dat je aangekomen was? In wat voor krakkemikkerige stoomtrein kwam je terecht? Hoe lukte het je om in de omgeving van de stad dingen te bezoeken die de moeite waard waren? Hoe kwam je überhaupt op het (juiste) station van Peking?
Veel was geregeld. Van hogerhand? Steeds waren er kleine dunne papiertjes waar van alles op gekrabbeld was. Dat bleek de Chinese manier van communiceren te zijn. Zo ging het ook met de tocht van het hotel naar het station. Of we wilden of niet, een auto met chauffeur bracht ons naar de juiste plek, tot op het perron vanwaar de trein zou vertrekken. Niets werd blijkbaar aan het toeval overgelaten. Onderweg maakte de man duidelijk dat het boek van de laatste keizer, Pu Yi, weer leverbaar was in de stad. Terwijl hij rondreed vertelde hij ons van alles over de geschiedenis van zijn land. De chauffeur beloofde voor ons rond te kijken en als hij de kans kreeg zou hij het boek bij onze terugkomst meenemen. We waren nog niet op het station gearriveerd of daar lag het boek in een kiosk.
In de hal van het station stond een jongeman achter een tafeltje met informatie over Datong. Hij had precies één exemplaar van de ‘regional tourist guide’, acht pagina’s over ‘Datong China’, op dik glanzend papier. “Ik (hartje) DT” was op de omslag te zien. Ik maakte duidelijk dat ik echt geïnteresseerd was. Dat ene boekje leek hij niet te kunnen missen. Maar toch. Toen ik wegliep kwam hij achter me aan en gaf het cadeau. Hoe moest hij nu verder, vroeg ik me af.
De trein stond inmiddels gereed. Uit het getetter van de luidsprekers meenden we het woord ‘Datong’ op te vangen. We stapten in met onze tassen. Al snel kwamen we er achter dat we een gereserveerde plaats hadden. We waren gewoon ergens gaan zitten. Dat kon niet. Ons werd duidelijk gemaakt dat we moesten doorlopen. Verderop was op onze komst gerekend. Er was een treinmanager. Die gaf ons een officieel aanwezigheidsbewijs. We zaten in een coupé met aan twee kanten (eventueel) drie bedden boven elkaar. Elke ruimte had de beschikking over een kan met warm water. Zo kon je zelf koffie, thee of soep maken onderweg.
Langzaam zagen we Peking voorbijschuiven. De trein reed verre van snel. Het eindpunt was Lanzhou in de provincie Gansu. Die stad, op 1800 kilometer afstand, leek, met zo’n slakkengangetje, aan het andere einde van de wereld.
Vanuit de trein zagen we steeds de grote muur opduiken. Op de bergen om ons heen slingerde die alle kanten op. Overal waren ‘Chinese wachttorens’. De Chinezen hadden die muur neergezet om te voorkomen dat de volkeren die ten noorden ervan in de steppen leefden hun land konden binnenvallen. Dat bleek af en toe een illusie te zijn. Als het er op aan kwam ging het mis. De laatste Chinese dynastie, de Qing, was die van de Manchus. Die waren er halverwege de zeventiende eeuw toch in geslaagd Peking en de rest van China aan zich te onderwerpen.
Op de stations leek niemand haast te hebben. Er waren tegeltableaus van klassieke landschappen. Onderweg kon je ook rustig het landschap zelf bekijken. We waren niet de enige ‘barbaren’ in de trein.
Ik raakte in gesprek met een groep mensen uit Israel. Een van de jongelui was soldaat. Tijdens zijn verlof maakte hij deze reis. In onze coupé spraken we met een jong echtpaar. De man was ingenieur. Hij mocht alleen in Peking werken, vertelde hij. Zijn vrouw en hij hadden eindelijk vergunning gekregen om (voor het eerst) de familie in het binnenland te bezoeken.
Aan het einde van de reis (374 kilometer) viel me op dat er op stalletjes langs de weg grote brokken steenkool verkocht werden. De omgeving van Datong bleek het grootste steenkoolgebied van China te zijn. De hoeveelheid steenkool die hier uit de grond gehaald werd was even groot als de totale produktie van Europa. In tegenstelling tot de voormalige mijn-gebieden in Zuid-Limburg zat de steenkool niet erg diep. De brokken kwamen op rupsbanden uit de grond. Ze werden op vrachtwagens geladen en verdwenen naar elders in China.
Begin van de avond arriveerden we in Datong. De mensen in de trein maakten ons duidelijk dat we moesten uitstappen. Op het station werden we opnieuw opgewacht door een auto met chauffeur. Weer zag ik van die kleine dunne roze en gele papiertjes. Omdat het warm was wilde ik het raampje van de auto openzetten. Dat was niet de bedoeling. De VVV-gids die met ons meereisde liet weten dat de stad niet bekend stond om zijn schone en zuivere lucht. Dat had allemaal met de steenkool te maken. Je kon dus maar beter binnenblijven. Ik moest denken aan vroeger toen ik met de auto van Maastricht naar het noorden reed. In de omgeving van Geleen (de staatsmijnen) deed je vanwege de stank automatisch het raam goed dicht. Om die reden ook wilde mijn vader niet dicht bij zijn werk daar gaan wonen.
We waren, zo werd ons verzekerd, ondergebracht in het ‘beste hotel van Datong’. Het Yungang-hotel was evenmin gevrijwaard van steenkooldampen. Bij de airconditioning op de kamer waren grote donkere vlekken te zien. Dat kwam door steenkoolgruis in de lucht. Overal waren sporen van het ontbreken van onderhoud waar te nemen. Dat was een bekend verschijnsel. Het leek er af en toe op dat onderhoud aan gebouwen helemaal niet plaats vond. Als het gebouw niet meer functioneerde werd het afgebroken en werd er opnieuw gebouwd.
Gelukkig werkte het slot van de hotelkamer nog goed. Midden in de nacht werd Greetje wakker van een geluid. De volgende ochtend bleek de deur enigszins geforceerd te zijn. ’s Avonds werden we extra gewaarschuwd de kamer goed af te sluiten. Als het slot minder goed gefunctioneerd had was dit waarschijnlijk een ander reisverhaal geworden.
Andere bezoekers aan Datong
Tijdens zijn treinreis door China was ook Paul Theroux in Datong. In 1990 verscheen zijn boek ‘China per trein’. “De locomotievenfabriek van Datong is de laatste fabriek ter wereld die nog steeds stoomlocomotieven bouwt”, aldus de schrijvende treinreiziger.
“Aan het eind van de jaren vijftig hebben de Chinezen, met hulp van de Russen, deze fabriek gebouwd. Er werken nu negenduizend arbeiders. Ze leveren drie of vier locomotieven per maand. Zij zijn de primaire krachtbron van de Chinese spoorwegen tegenwoordig.
De fabriek leek op een enorme smidse. Omdat niets geautomatiseerd is, is de fabriek onverwoestbaar. Als er vandaag een bom op viel, zouden ze morgen weer aan het werk kunnen. In wezen is het slechts een reeks loodsen. Mannen zitten gehurkt in vlamkasten, gebogen over lasapparaten. Ze kruipen stoomketels in en uit, slaan er met hamers in en manoeuvreren met katrollen reusachtige wielen in de hoogte. Je moet deze locomotievenfabriek heel goed bekijken om te begrijpen dat het een lopende band is, en geen pandemonium.
Weinig arbeiders dragen veiligheidshelmen of laarzen. Voor het merendeel lopen ze rond met
stoffen petten en op slippers – duizenden magere, maar lenige arbeiders die op de melodie van het ‘aambeeldkoor’ rondspringen tussen brokken dampend ijzer”.
Negenduizend Chinezen deden er dus langer dan een week over om één locomotief te fabriceren.
Paul Theroux kreeg een persoonlijke rondleiding door de fabriek. Op diverse plaatsen hingen banieren. “Veel ervan gingen over veiligheid, andere over samenwerking. Op één stond: ‘Arbeiders moeten alles doen voor de drie hoogste doelen’. Ik vroeg wat die doelen waren en kreeg te horen: de juiste momenten kiezen zodat geen werk verspild werd; het bewaren van de juiste mentale houding; en het bevorderen van de produktiviteit.
Het klonk zo goed omdat het zo vaag geformuleerd was. In het recente verleden hadden slogans in fabrieken gesproken van verering van Mao Zedong en het verslaan van imperialisten.
Ik had de indruk dat ze hier, omdat het een machinefabriek was, elke machine konden maken. Dezelfde technologie die stoomketels en buizen produceerde, kon tanks en kanonnen voor het leger voortbrengen”.
Theroux keek op toen hij als antwoord op een vraag hierover onder vier ogen te horen kreeg: “We hebben in Datong al een fabriek die tanks maakt”. Hij kon zich niet aan de indruk onttrekken dat zijn gids hem een militair geheim vertelde. Of was het onschuld?
Garrie van Pinxteren, correspondent van NRC Handelsblad, bezocht Datong op 14 mei 2004. Zij sprak met een arbeider die in een van de mijnen werkte. Aan haar lezers rapporteerde ze: “Ook na ruim tien jaar krijgt de oude mijnwerker er nog tranen van in zijn ogen: het ongeluk van 27 april 1993 in de Jinhuagong-mijnen in de buurt van China’s ‘kolenhoofdstad’ Datong kostte aan 28 mijnwerkers het leven. Hij kreeg de opdracht om de stoffelijke resten van de mannen met wie hij jaren had gewerkt, uit de mijn naar boven te halen, en wat hij toen zag, zal hem altijd bijblijven.
Dertig jaar geleden begon hij vol goede moed in de mijn, maar inmiddels is hij al zijn sympathie voor zijn werkgever, een staatsmijnbouwbedrijf, volledig kwijtgeraakt. ‘Kijk naar mijn handschoenen’, zegt hij, terwijl hij een paar dunne stoffen handschoenen toont die nog het meeste van tuinhandschoenen weg hebben. ‘We krijgen elke maand een nieuw paar, maar die dingen zijn na twee of drie dagen al stuk. Als je dan je handen nog wilt beschermen, kun je alleen maar zelf een nieuw paar kopen’.
De mijnwerker staat ons te woord op een winderig en door de kolenresten zwart gekleurd stuk onbestrate grond waar vervallen en uitgewoonde mijngebouwen staan. Hij is op weg naar de pikzwarte douches, en ook daarover is hij weinig te spreken. ‘In de winter kom je heel warm uit de mijn, en daarna moet je je boven de grond bij min tien graden omkleden om te douchen. Dan krijg je het zo koud dat je bijna bevriest. De werkgever wil daar niets aan doen, hoe hard we ook klagen’, zegt de man, die spontaan in een klaagzang over de communistische partij uitbarst. ‘We leven in vreemde tijden. Wij verdienen het geld, maar onze bazen geven het uit. Wij zien daar niets van terug’.
Sinds kort is een ander deel van de mijnen opengesteld voor bezoekers die voor veel geld een rondleiding kunnen krijgen. ‘Daar hebben ze alles opgeknapt, het lijkt helemaal niet op de echte mijn’, zegt hij schamper”.
Als je die arbeider hoorde werd de toeristen dus een mooier beeld voorgehouden dan het in werkelijkheid was. Om dat te ontdekken hoefde je overigens niet speciaal naar Datong in China te gaan.
Uitstapjes in de omgeving
Hengshan-tempel
Datong zelf was geen bijzondere stad. Er woonden ongeveer drie miljoen mensen. Ongeveer even veel dus als Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht samen. Voor China was dat niet uitzonderlijk. In een folder die we ter plekke ontvingen werd er op gehamerd dat de stad een rijk verleden had. “During the period from 398 to 494, it was the capitol of the Northern Wei Dynasty”. Prachtig, Datong, bijna een eeuw hoofdstad van (een deel van het huidige) China! Mooie woorden, maar wat betekende dat?
Jacques Gernet, auteur van A history of Chinese Civilization (1997) vertelde er meer over. De Wei-koningen traden met harde hand op, schreef hij. De staat bemoeide zich met van alles en nog wat. Voortdurend werden nieuwe gebieden veroverd. Vervolgens werden de mensen in het nieuwe Wei-gebied onmiddellijk gedeporteerd naar streken waar ze de Wei-staat optimaal van dienst konden zijn. Onder keizer Dao Wu Di (386-409) was bijvoorbeeld sprake van de onvrijwillige verplaatsing van 460.000 mensen. En dat gold nog maar voor één streek (ten oosten van het Taihang-gebergte). Of ze wilden of niet, de nieuwe ‘burgers’ werden ingezet om de economie te laten functioneren zoals het de keizer goed dunkte. ‘Slaven van de staat’ en mensen die om welke reden dan ook veroordeeld waren werden overgebracht naar boeddhistische kloosters. Het werd hun taak de omgeving van zo’n kloostergemeenschap in vruchtbaar akkerland om te zetten. Aldus de Franse historicus.
Van de ‘historische stad’ zagen we, als onervaren toeristen, vrijwel niets. Dat was onze eigen schuld. Dan hadden we ons maar beter moeten voorbereiden. We liepen over een soort meubelboulevard. Op een brede stoep stond een snookertafel waar in de open lucht volop gespeeld werd. Bij diverse stalletjes waren grote hoeveelheden kleurige kruiden uitgestald. We passeerden een restaurant met op een uithangbord: een warm dampende hond op een presenteerblad. De boodschap was duidelijk: hier kon je heerlijk ‘hond’ eten. Restanten van de oude stadsmuur gingen aan ons voorbij. Een bezoek aan het Sanshua klooster ging niet door omdat een bedelaar ons hinderlijk achtervolgde. Wel zagen we de oude trommel-toren. Die deed, hoorden we, dienst als officiële klok. Aan de slagen hoorde je op wat voor moment van de dag je was.
Wat we in elk geval moesten zien was het enkele tientallen meters lange tegelscherm met negen draken (uit 1392). De trots van de stad. Het was het enige restant van een paleis van de Ming-dynastie (1368-1644). Of misschien eerder een fort. Datong was een garnizoenstad, niet ver verwijderd van de grote muur. Zoals al eerder gezegd: die was gebouwd om de steppevolkeren tegen te houden. In 1644 ging het mis. De Manchus vielen China binnen. Het paleis werd vernield. Alleen het scherm met de negen draken bleef over.
Naar Datong, werd snel duidelijk, reisde je om de omgeving te belijken. Niet de stad zelf. Elke dag trokken er groepjes mensen met busjes op uit. Als we wilden konden we ons aansluiten. En dat deden we.
Een dag zaten we bij Fransen, een andere tussen Italianen. Met de Fransen gingen we de eerste dag op weg. De wegen waren boordevol. Vooral vrachtwagens, beladen met steenkool. Inhalen, links of rechts, was een sport. Het ging bijna altijd goed. Na een tijdje stond het drukke verkeer stil. Door alle inhaalmanoeuvres was de weg geblokkeerd. Niemand wilde voor de ander onderdoen. Niemand ging dus opzij. Blijkbaar was er niemand van de overheid ter plekke om bevelen te geven. Het oponthoud duurde om die reden meer dan een uur.
Onderweg was meer te zien. Op sommige plekken langs de weg was het resultaat van de akkerbouw op de grond uitgestald. Daar werd, in de meest letterlijke zin, het kaf van het koren gescheiden. Of dat gezond was, met al die voorbij razende vrachtwagens leek niemand zich af te vragen. Het leven in het Chinese binnenland had nu eenmaal een andere karakter. Af en toe zagen we een boer met een schaap. Een levend schaap. Dat had hij gewoon achter op de bagagedrager van zijn fiets vastgebonden.
In de bergen maakten we een stop bij een zogenaamde ‘rooktoren’. Die functioneerde vroeger als communicatiemiddel. Door middel van rooksignalen kon je over grote afstand bijvoorbeeld doorgeven dat de vijand in aantocht was. Waar gestopt werd was handel. Onmiddellijk werden we aangesproken door een groepje Chinezen die hun waren aan de man probeerden te brengen. Hun huisje zonder verdieping was vrijwel leeg, op twee dingen na: een bed en een grote kleurentelevisie die aan stond. Dat was blijkbaar waar het in hun leven om draaide.
Houten toren uit 1056
We waren op weg naar Hengshan (‘shan’ is Chinees voor berg). In het boekje van station van Peking was te lezen: “Hengshan is een van de vijf taoistische bergen van China. Overal vind je taoistische tempels, kloosters en paviljoenen. Bijzonder is de 1400 jaar oude Hangende Tempel (Xuanggong Si). Die is langs de recht omhoog lopende berg gebouwd”. Je hoefde het niet zelf te bedenken. Als je in Datong verbleef werd je er vanzelf heen gebracht. Van een afstand zag je de talrijke paviljoens van de Chinese tempel tegen de wand van de berg ‘hangen’. Aan de onderkant waren lange houten palen bevestigd, die steunden op de berg. Over een brede trap liep je naar boven. En dan bevond je je tussen allerlei beelden die deden denken aan wat je soms zag als je bij een afhaalrestaurant op je beurt moest wachten. Maar in alle eerlijkheid begreep ik er niets van wat die beelden voorstelden.
Omdat de dag nog niet voorbij was maakten we nog een uitstapje met het groepje Fransen. We bezochten de Sakyamuni pagode in het district Yingxian. Dat was een houten toren, 67 meter hoog. Die zou gebouwd zijn in het jaar 1056. Dat was tien jaar voordat de Normandiërs (in 1066) onder leiding van Willem de Veroveraar met succes Engeland binnenvielen. De toren stond onbeschadigd overeind alsof hij er pas onlangs was neergezet. Allerlei sites op het internet vermelden dat de pagode heel wat aardbevingen en andere natuurrampen doorstaan heeft. En nog steeds recht overeind staat.
Misschien, bedacht ik toen ik dat ook ter plekke hoorde, waren er vroeger wel enorme aantallen van dat soort pagodes en is deze als enige overgebleven. Het was mogelijk naar boven te klimmen. Vanaf de top hadden we een mooi uitzicht op de stad eromheen. Je zag de mestvaalten, de armzalige huisjes en de koeien die vrij rondliepen. Buiten demonstreerde een meisje hoe je je kon redden als er geen openbaar toilet in de buurt was: ze tilde haar jurk op, ging op haar hurken zitten en de rest ging vanzelf. Vrolijk liep ze verder.
Met de Italianen bezochten we de Yungang-grotten. Een trip van niet meer dan 16 kilometer. De berg bestond hier uit een zachte steensoort, mergel of zo. In de Sint Pietersberg bij Maastricht hadden ze in de mergelsteen van alles uitgehakt. En schilderingen op de muren gemaakt. Op deze plek was hetzelfde gebeurd, maar dan op z’n Chinees. Tienduizenden beelden, vooral afbeeldingen van Boeddha.
Paul Theroux was ons voorgegaan, las ik later. “Reizigers hadden vroeger met krijt getekend op de prachtige fresco’s. Chinese arbeiders hadden ze van de muren gehakt en ingepakt. Men had zich ook onledig gehouden met het onthoofden van boeddha’s. Toch zijn er nog heel wat boeddha’s over – en in de grotere grotten zijn er enkele die zo hoog zijn als een huis met twee verdiepingen. De vernieling waarmee de reizigers waren begonnen door diefstal en plundering, hadden de Rode Gardisten tijdens de Culturele Revolutie afgemaakt. De enige reden waarom de Rode Gardisten niet alle beeldhouwwerken hadden verwoest was dat het er te veel waren”.
De tienduizenden beeldjes van Boeddha, anderhalf millennium geleden, waren een uitdrukking van religieuze vroomheid, ontdekte ik. Door Boeddha zo vaak mogelijk te reproduceren investeerde je in je toekomst na dit leven op aarde. Hoe meer, hoe beter. Efficiency en geloof gingen hand in hand. Door met een stempel van een afbeelding van Boeddha te werken kon je de productie optimaliseren. Hiermee was het idee van de boekdrukkunst geboren.
Boeddha beeldjes om te leren drukken
***
Door het bezoek aan Datong waren we een beetje minder onkundig van het Chinese reilen en zeilen. Intussen hadden we geleerd hoe je met stokjes kon eten. Op de avond van het vertrek uit de kolenstad aten we met de Italianen in een restaurant met een fantastische keuken. Geen hond (waarschijnlijk) maar borden vol met gerechten uit heel China. Voortdurend werden nieuwe dampende borden op een ronddraaiende tafel neergezet. Met chopsticks nam je er wat van en dan schoof de tafel door naar je buurman of -vrouw.
Rond middernacht stapten we in de trein die ons naar Peking terugbracht. We deelden de coupé met een Chinees gezin. Vader en zoon. De volgende ochtend ging iedereen zich wassen. In de trein was daar gelegenheid voor. Greetje en het jongetje bleven alleen achter. Greetje dacht: laat ik mijn pas verworven woordenschat eens uitproberen. Ze had begrepen hoe je iemand moest aanspreken. Met ‘hallo’ op z’n Chinees. “Ni hao” zei ze tegen het kind. Het resultaat, hoorde ik, was met geen pen te beschrijven. Het jongetje kromp ineen. Dat soort woorden had hij van een vrouwelijke ‘barbaar’ niet verwacht. Zodra zijn vader terug was kroop hij tegen hem aan om van de schrik te bekomen. De vader stelde hem echter gerust.
Op het vliegveld van Peking kochten we nog een laatste herinnering. Een Chinees kookboek. Maar van het zelf maken van regionale Chinese schotels is nooit iets gekomen. Op zijn minst hadden we dan die kruiden moeten meenemen die we op de ‘meubelboulevard’ van Datong hadden moeten aanschaffen.
Toch bleef de reis niet helemaal zonder gevolgen. Mijn nieuwsgierigheid als ‘eerstejaars student in de geschiedenis te Leiden’ was gewekt. Ik besloot een jaar lang Chinese geschiedenis te gaan studeren bij hoogleraar Kristofer Schipper. Van het een kwam het ander. Ik ging me verdiepen in Azië. Negen jaar na de treinreis naar Datong promoveerde ik in de senaatskamer van de Universiteit Leiden. Op een onderwerp over China. Als we in de zomer van 1996 gewoon naar Italië geweest waren, wat we van plan waren, zou de rest van mijn leven ongetwijfeld anders verlopen zijn.
Harry Knipschild
5 juli 2011
Clips
* Datong
- Raadplegingen: 7927