391 - Al Jolson, van Litouwen naar de Amerikaanse top
In het voorjaar van 2019 maakten Greetje en ik een korte reis door de Baltische staten: Litouwen, Letland en Estland. Op 29 mei wandelden we door het centrum van Kaunas (Kovno), na de Eerste Wereldoorlog de hoofdstad van Litouwen.
In een van de straten had koning Willem Alexander op 15 juni 2018 een monument onthuld voor Jan Zwartendijk (1886-1976), de Philips-employee die er aan het begin van de Tweede Wereldoorlog als honorair consul voor zorgde dat veel joden het land tijdig konden ontvluchten.
Heel wat joden woonden in Litouwen. Regelmatig hadden ze met vervolgingen te maken, zeker ook toen het gebied nog een onderdeel was van tsaristisch Rusland. Velen van hen verlieten hun vaderland en probeerden in de Verenigde Staten een nieuw bestaan op te bouwen. In de Amerikaanse muziekwereld waren joodse Oost-Europeanen en hun kinderen volop aanwezig in de twintigste eeuw.
Na de verkenning van Kaunas leidde John de Jonge, voorzitter van de Nederlands Baltische Vereniging, onze Kras-reisgroep in de richting van Klaipeda, de voormalige Duitse stad Memel. Het dorp Seredzius (Srednik) lieten we links liggen - vanuit de geschiedenis van de popmuziek ten onrechte. Het was namelijk de geboorteplaats van Al Jolson (1886-1950), een van de meest populaire Amerikaanse zangers in de eerste helft van de twintigste eeuw.
Barrie Anderton publiceerde in 1975 een interessant boek over zijn leven. Oude televisiedocumentaires geven eveneens nogal wat informatie.
Joodse familie in Litouwen
Al werd op 9 juni 1886 geboren als Asa Yoelson, het jongste kind van rabbi en cantor Moses Yoelson, die er eerder van gedroomd had opera-zanger te worden. Het is te begrijpen dat muziek naast een strict joods leven een grote rol speelde in het gezin. Anderton: “Music was in the family’s blood, practised, played and appreciated with religious fervor. The cantor would begin to train the boys’ voices almost as soon as they could talk”.
Srednik was niet meer dan een gehucht met een kleine joodse gemeenschap. Een uitstapje naar Kaunus maakte dan ook grote indruk. “One memorable summer, the cantor decided that it would be possible to take the family on a steamer to Kovno. This simple trip was like a journey to another planet. For days [moeder] Naomi Yoelson made preparations for the journey and, at last, the moment came when Moses, Naomi, Rose, Eta, Hirsch and Asa all embarked for Kovno, a town of 50,000 inhabitants, with more enthusiasm than others might muster for a metropolis over one hundred times the size”.
Naar de VS
Vader Moses Yoelson moest accepteren dat Russische soldaten in zijn huis ondergebracht werden. Gaandeweg kwam hij tot de conclusie dat hij, evenals de joden in Egypte en zijn naamgenoot, op zoek moest gaan naar het nieuwe ‘beloofde land’, de Verenigde Staten van Amerika. In het geheim maakte Yoelson plannen. In 1890 trok Moses de stoute schoenen aan en ontvluchtte het rijk waar Alexander III als tsaar regeerde. Via Hamburg kwam de cantor in New York aan. Zijn gezin liet hij voorlopig in Srednik achter.
Vier jaar later stapte moeder Yoelson met haar kinderen eveneens op de boot en arriveerde bij het grote Vrijheidsbeeld. Tijd om uit te rusten was er niet. Binnen een paar uur reisden ze door naar de Amerikaanse hoofdstad Washington. Asa was negen jaar.
Een ander leven
Zoals bij meer immigranten was aanpassen aan het Amerikaanse leven niet eenvoudig voor een arm groepje asielzoekers. Bovendien overleed de moeder van Asa na enkele maanden in de winter van 1895. Het was bar koud toen ze ten grave gedragen werd. Anderton: “Hirsch [oudere broer] and Asa were without overcoats, on Asa’s hands were old woollen stockings. Hunched against the cold and his bewildered grief, dabbing his makeshift mittens to his eyes, he made a brave effort to fight off the stinging tears, as they stood by the grave under that desolate winter canopy”.
Makkelijker dan hun vader stapten de jongens over op een Amerikaans bestaan. Moses had er grote moeite mee dat zijn zonen weldra niet meer de minste ambitie hadden hem als cantor op te volgen. In tegenstelling ook tot hun vader leerden ze goed Engels praten.
Asa en zijn broer zorgden als krantenjongens voor brood op de plank. Het verdiende geld leverden ze elke avond in bij zus Rose, die de moederrol ging vervullen.
De jongens ontdekten een fenomeen dat in het joods-orthodoxe Srednik niet bestond: het theater. Vader Moses zag zijn kinderen in het ‘verderf’ afglijden. Kranten verkopen was nog tot daar en toe, maar amusement ging in zijn traditionele belevingswereld dwars tegen zijn ideeën in.
Hirsch, drie jaar ouder dan Asa, nam het voortouw. Met extra baantjes slaagde hij erin wat dollars extra te verdienen. Met het gespaarde geld kon hij een reis terug naar New York maken. Asa volgde al snel.
De tien dollar die Hirsch had weten te vergaren waren weldra op, met alle gevolgen van dien in de grote stad. Anderton: “Both were faced with the problems of eating and sleeping without a cent between them. Eating became the exception rather than the rule, and their sleeping quarters – park benches and empty rail wagons – were chosen for their discreet situation rather than their comfort”.
De jongens deden een beroep op een oom, die in de omgeving woonde. Blijkbaar hadden nog meer leden van de joodse familie de overtocht gemaakt. Er kwamen nog wat dollars te voorschijn, maar daar bleef het bij. De jongelui werd gemaand een fatsoenlijk leven te leiden.
Broertjes Yoelson (Asa met fluit)
Asa, twaalf jaar, had, zo blijkt, in New York iets gevonden dat hem fascineerde: dat je als blanke artiest succesvol in een theater voor blanken kon zijn door je gezicht zwart te maken, een pruik van zwart kroeshaar op te zetten en als een ‘simpele neger’ op het podium te staan.
In het Bijou-theater, een voormalig operahuis, bezocht Asa de voorstelling van Lemuel Toney, die later beroemd werd als Eddie Leonard en zanger van ‘Ida, sweet as apple cider’. Door publiekelijk te reageren tijdens diens voordracht wist hij de aandacht van de artiest te trekken.
Toney voelde aan dat het jongetje talent had en bood hem een baantje aan.
Toen de cantor dat hoorde greep hij in. Asa moest thuis in Washington blijven.
Artiest
Het Litouwse jongetje liet zich niet de wet voorschrijven door zijn vader. Toen een rondreizend gezelschap, ‘The European Sensation’, in Washington optrad, wist Asa opnieuw zoveel uit te stralen, dat hem weer gevraagd werd zich bij de groep artiesten aan te sluiten. Deze keer legde hij het verbod van vader Moses naast zich neer en liep van huis weg. Nu was het Hirsch die volgde. Het tweetal had in het traditioneel joodse en Oost-Europese gezin weinig meer te zoeken. Asa en Hirch werden Amerikanen met Amerikaanse voornamen: Al en Harry Joelson, later Jolson.
Het is niet meer na te gaan hoe de aantrekkingskracht van Al was, maar dat het jongetje in zijn zang en optreden iets uitstraalde lijkt duidelijk. Misschien kun je hem vergelijken met, later, Michael Jackson, Donny Osmond of Heintje, Jantje Smit, Danny de Munk, een jeugdige Willy Alberti. “Audiences had fallen in love with his fine treble voice”.
Dat ging goed totdat hij de baard in de keel kreeg. Van zijn gimmick bleef niets meer over. Als kunstfluiter wist hij zich tijdelijk te redden. Maar Al was troosteloos. Totdat zijn broer hem van zijn capaciteiten als entertainer wist te overtuigen.
Al had geen keus. Anderton: “This was before the days of the welfare state and life was hard for a ‘resting’ artist. When the act didn’t play, the act didn’t eat”. Er zat dus niets anders op dan door te gaan.
De stap van sopraantje naar tenor pakte goed uit. Al had meteen succes bij de mensen die naar hem kwamen luisteren en genoten van zijn act. Hij bleek bovendien komisch talent te hebben. Zijn rol als jeugdige ‘blackface’-zanger viel extra in de smaak.
In een tijdperk zonder radio of wat dan ook had Al Joelson onmiddellijk succes, waar hij zich ook maar vertoonde. Vooral in San Francisco en Chicago sloeg zijn optreden aan. Over een optreden in die laatste stad meldde de biograaf: “Chicago, on one occasion, turned out almost its entire citizenry and a police escort to welcome him”. In San Francisco arriveerde de artiest kort na de grote aardbeving van 1906. Aan zijn terneergeslagen publiek verkondigde hij vol verve: “You ain’t heard nothing yet’. Die optimistische kreet bleef hij zijn hele leven gebruiken. In zekere zin werd het zijn handelsmerk.
In 1974 lanceerde popgroep Bachman Turner Overdrive een single met als titel ‘You ain’t seen nothing yet’, die de bovenste plaats in de Billboard hitlijst haalde.
De tijd dat Al zonder eten de nacht op een bank in het park moest doorbrengen was voorbij. Zijn inkomsten gingen met sprongen omhoog, van 75 tot maar liefst 125 dollar per week. Een manager benaderde hem en bood 175 dollar per week als hij bij hem tekende. Al besefte zijn martkwaarde en vroeg meteen 250 dollar en na wat stuiptrekkingen kreeg hij het nog ook.
Het kostte hem echter moeite om met dat geld om te gaan. Ook in onze tijd geven artiesten en sporters soms meer uit dan ze zich kunnen veroorloven. “The newspaper boy was getting ahead, but, unfortunately, did not acquire an increasing prudence along with the rising wage. He was not a saver at any time in his life”.
Het woord ‘sparen’ bestond niet in zijn woordenboek. Aan zijn eerste echtgenote, Henrietta Keller (vanaf 1907), verklaarde hij: “Money? Money? Why should I save money? Someday I’ll be a millionaire”.
Doorbraak en succes
Dockstader Minstrels met Al Jolson in donker kostuum
Al timmerde steeds aan de weg. Vanuit zijn achtergrond als vluchteling uit Oost-Europa besefte hij hoe hard dat nodig was. Mensen die hem kenden verklaarden later dat hij uiterst onzeker was. Dat compenseerde hij door er tijdens zijn performance alles aan te doen om contact met zijn gehoor tot stand te brengen. Hij hypnotiseerde het publiek hoorde je.
Al wist zich bovendien te voorzien van goede managers. Als die hem zagen optreden en constateerden dat hij talent en succes had, wilden ze maar al te graag in hem investeren. Zo kwam hij onder de hoede van Lew Dockstader (1908). “It was his regular appearance with Dockstader’s famous team that really helped the singer’s rapid climb. Al was able to acquire first-class experience and a poise that he would have otherwise learnt only slowly, if at all”.
De samenwerking met de manager bleek een win-win situatie te zijn. “By the third year of his period with Lew Dockstader, Al was the troupe’s biggest crowd-puller, getting standing ovations wherever they played and even usurping the sacred closing spot from Dockstader himself”.
Jack Shubert nam diens organisatie over en gaf Jolson een rol in de vaudeville show ‘La Belle Paree’, die op 20 maart 1911 in Winter Garden op Broadway opende. De première was geen succes en even leek het erop dat het fout ging. “When the theatre closed on that opening night he could not bear to go home. Instead he walked the streets all night, eating his heart out”.
De tweede avond ging evenwel een stuk beter. Het programma werd ingekort en kwam beter over op het publiek en, niet te vergeten, de critici: “Al Jolson has come to stay”, was met grote letters in de krant te lezen. Vanaf die tijd zat het wel goed met zijn loopbaan op Broadway.
Ook na diverse successen bleef de artiest evenwel onzeker. Dat bleek nog eens bij de première van ‘Bombo’ in 1921. “The first night found him a bundle of nerves, paralysed with fear – he thought, larynx and all. A doctor was called to assure that the famed ‘Jolson Pipes’ were in sound, working order”. Het kostte moeite hem het podium op te krijgen. Pas toen hij merkte hoe enthousiast de mensen in de zaal reageerden was hij weer zichzelf. “The reception from his audience was tremendous and Al, taking a deep breath, to give one of his greatest performances”.
Al Jolson (rechts) in 'Bombo'
Anderton vestigde er de nadruk op dat ‘Asa’ het nog steeds niet gemaakt had bij zijn vader, die in 1890 uit Litouwen gevlucht was. “Al was a big name, but his father could never quite appreciate that Al was a star, nor why Al should continue to put shoe polish on his face. The world of the cantor and that of his son were, indeed, vastly different. Al’s Jerusalem, in the cantor’s eyes’, had all the appearance of Babylon”.
Vertegenwoordigers van een jonge industrie kwamen aan de deur kloppen. De Victor Talking Machine Company was de eerste die de 25-jarige artiest contracteerde. Op 22 december 1911 nam hij zijn eerste grammofoonplaat op, met de titels ‘That Haunting Melody’ en ‘Rum Tum Tiddle’.
Succesvolle liedjes uit de Broadway shows werden vastgelegd. Grote successen waren bijvoorbeeld ‘California here I come’, ‘Rockabye your baby with a dixie melody, ‘My Mammy’, het eerder genoemde ‘April Showers’ en ‘Swanee’.
Al Jolson, zoals hij zich voortaan liet noemen, was ook een zakenman. Hij vond dat zijn interpratie van liedjes zo uniek was dat hij recht had om mee te delen in het copyright van een song. Dat bewees hij onder meer door de geflopte song ‘Swanee’. Pas toen Al het lied zong werd het alsnog een succes, vertelde tekstdichter Irving Caesar in een documentaire.
Na de Tweede Wereldoorlog volgde manager Col. Tom Parker de zelfde tactiek voor zijn ‘boy’, Elvis Presley, alvorens die een compositie in de studio vastlegde. Geen deal, geen opname.
Al Jolson was een gedreven man. Niet alleen deed hij er alles aan om het publiek voor zich te winnen. Hij ging bovendien op zoek naar steeds nieuw publiek. Dat deed hij bijvoorbeeld door met de Broadway-shows het hele land door te trekken. Zoiets was niet eerder gebeurd en baarde dan ook groot opzien.
The Jazz Singer (1927)
Jazz Singer reclame
Meer nog dan door Amerika te trekken wist Al op een andere manier de mensen in alle uithoeken van het land voor zich te winnen. Halverwege de jaren twintig, die bekend staan als de ‘jazz age’, werd voor het eerst mogelijk om bij films beeld aan geluid te koppelen. Zo ontstond de zogenaamde ‘talking picture’.
Warner Brothers nam het initiatief. Het filmbedrijf was in financiële problemen geraakt. Anderton: “They decided to stake everything on making the talking picture a success. The film was to be ‘The Jazz Singer’, a play that was running on Broadway, with Georgie Jessel in the lead”.
De onderhandeling van Warner Bros met Jessel liepen vast op zijn gage. Warner zocht naar een alternatief. Een andere artiest, Eddie Cantor, was niet over de streep te trekken. Zo kwam Jolson, als derde keus, in beeld. “Unwilling to wait a moment longer to find their jazz singer, Warners phoned Jolson in Denver the next day”.
Al zag in het aanbod een manier om zich in één klap aan een nog groter publiek te presenteren. Hij zei ja en was zelfs bereid om de filmrol zonder salaris op zich te nemen. Dat kwam het in zwaar water verkerende bedrijf goed van pas. Jolson en de filmmaatschappij kwamen overeen dat hij bij eventuele winst flink zou meedelen in de inkomsten.
Op YouTube is ‘The Jazz Singer’ alleen fragmentarisch te bekijken. Maar uit documentaires is op te maken dat de film slechts gedeeltelijk van geluid voorzien was. Bovendien wist Jolson de inhoud te veranderen. Hij greep de geboden kans aan om er een persoonlijk optreden van te maken.
In de biografie legde Anderton vast hoe het toeging.
“In the film there was to be no dialogue, only the songs were to be recorded. These were the conditions laid down by Warners. But conditions were for other mortals, not Al Jolson. His continual, and irresistible, ad-libbing when the microphones were running made nonsense of the original plan”.
Al zette de productie naar zijn hand. “After the very first song, he quietened the clapping of the extras by telling them, ‘You ain’t heard nothin’ yet’, and informing them that he would sing, ‘Toot, Toot, Tootsie Goodbye’ and whistle”.
Zo ging het door. “As well as these enlivening modifications to the script, the film differed from the George Jessel stage play in that there the singer returned to the synagogue, whereas Al closed the film by singing ‘My Mammy’, so indicating his decision to stick to the stage”.
Warners zette een stevige campagne op om de film tot publiekstrekker te maken. Dat lukte. In New York stroomde het publiek toe. De mensen waren zelfs bereid om tien dollar per persoon te betalen. Dat was gelijk aan het bedrag dat Hirsch en Asa, de twee Litouwse jongetjes, rond de eeuwwisseling bij elkaar hadden weten te schrapen om even in de miljoenenstad te verblijven. Een kwart eeuw later had Asa Yoelson, nu Al Jolson, bereikt wat eerder onvoorstelbaar leek: “At ten dollars a head, the crowds rioted. Sound and the talkies were here to stay”.
Wat kon je meer bereiken dan de hoofdrol spelen in een film die geschiedenis maakte, een film ook die hem op 41-jarige leeftijd naar het toppunt van roem bracht. De gok van Warner en Jolson pakte bovendien financieel goed uit. Het experiment bracht vijf miljoen dollar in de kassa van Warners. Jolson hield er volgens de biograaf waarschijnlijk 700.000 dollar netto aan over.
Nieuwe films
Met zo’n overweldigend succes bleef het natuurlijk niet bij die ene film. Een jaar later, in 1928, verscheen de tweede talkie met Al Jolson in de hoofdrol, ‘The Singing Fool’.
Wat de muziek betreft greep de artiest terug uit het eigen repertoire, liedjes waarvan hij belang had in het copyright, zoals ‘Sonny Boy’ en ‘There’s a rainbow round my shoulder’. Van de muziek waren alle enkele miljoenen exemplaren als bladmuziek verkocht. Nu volgden de grammofoonplaten met die songs.
Volgens Joseph Murrells, kenner van verkoopcijfers, haalde ‘Sonny Boy’ op den duur een verkoop van meer dan drie miljoen stuks. Voor zijn platenmaatschappij werd Al zo belangrijk dat men hem een plaats in de directie gaf.
De ster van Broadway maakte niet alleen zelf de ene film na de andere, maar zorgde er tevens voor dat zijn toenmalige en zeer jeugdige echtgenote, Ruby Keeler (1909-1993), eveneens een plaats op het witte doek van Warner Brothers kreeg. Keeler had zoveel succes dat ze daarmee weldra de carrière van haar 23-jaar oudere en gearriveerde echtgenoot overvleugelde. Het jonge meisje was de ster in onder meer ‘42nd Street’, ‘Golddiggers of 1933’ en ‘Dames’.
Jolson bleef vechten voor zijn eigen carrière. Dat deed hij nu, moest hij nu doen, door zich in de film ‘Go into your dance’ (1935) samen te laten zien met zijn echtgenote.
Ruby Keeler
Comeback van Al Jolson in de Tweede Wereldoorlog
Een artiest die het publiek live weet te hypnotiseren hoeft nog geen goede filmacteur te zijn. Critici uitten zich vaak in negatieve bewoordingen over zijn rollen in de bioscoop.
Dankzij de verrassende aanval van de Japanners op Pearl Harbor (7 december 1941) in Hawaii keerde het tij voor de artiest. Franklin D. Roosevelt, president van de Verenigde Staten, stuurde zijn jonge landgenoten als soldaten naar verre landen. Ondanks een zwakke gezondheid bood Al Jolson meteen aan om de troepen te entertainen.
Anderton: “At fifty-two, he was too old to be a private soldier, but young enough to be the world’s greatest entertainer. He would go and see how the boys of the U.S. Army liked his act. He made history by being the first American entertainer to go overseas in World War II. Soon afterwards, he was followed by many other big names, including Bing Crosby, Fred Astaire and Bob Hope. But it was Jolson who blazed the trail, who called the tune”.
Voor de meeste Amerikaanse soldaten die voor hun land vochten was Al Jolson een onbekende artiest. “He was unknown. Indeed he had been known better to their grandmothers. However, he came from home, and that mattered greatly to the troops”.
Soms moest hij dan ook uitleggen: “In case you don’t know, I sing. Maybe a kind of singing that you have never heard before”.
Ondanks het leeftijdsverschil wist de voormalige ster zijn gehoor voor zich te winnen. “His young audiences were presented with an instinctive showman, who intuitively gauged his act by smelling their mood”.
Al Jolson liet zich helemaal gaan. ‘It was just like the old day, as song followed song in an inexhaustible stream”. En als hij even stil hield verklaarde hij: “Alright folks. You ain’t heard nothin’ yet” om dan weer uit te barsten in een volgende stroom evergreens uit de jaren twintig.
Misschien was de oorlog wel de mooiste tijd van zijn leven. Wat is er mooier voor een artiest om na vergeten te zijn de weg naar de top terug te vinden? Het reizen maakte zijn conditie er niet beter op, maar hij ging door zo lang het kon.
Al Jolson Story
In een van de documentaires over het leven van Al Jolson werd uitgelegd dat er na afloop van de oorlog een avond georganiseerd werd om geld te werven. Alle beroemdheden deden mee: Ronald Reagan, Clark Gable, Bob Hope, Jack Benny, Danny Kaye, Frank Sinatra, Bing Crosby, noem maar op.
Al werd eveneens gevraagd. Hij kwam – om als hoofdact als laatste op het podium te staan. Dat was zijn voorwaarde, vertelden de mannen die het organiseerden. Om één uur, na middernacht, was Jolson tenslotte aan de beurt. Hij ging door tot kwart voor drie. De mensen in de zaal wilden hem echter niet laten gaan. Al begon opnieuw en eindigde pas om negen uur in de ochtend.
Columbia Pictures werd nu met enige moeite overgehaald om het leven van de artiest te verfilmen – in een romantische, weinig waarheidsgetrouwe versie. Jolson, 60 jaar, wilde zelf de hoofdrol, maar zo ver wilde het filmbedrijf niet gaan. Larry Parks, een onbekende acteur, mocht zijn plaats op het witte doek innemen – ondermeer door de muziek te playbacken die Al voor de gelegenheid opnieuw in een geluidsstudio vastlegde.
Arrangeur Saul Chaplin, die de zanger steeds bijstond, wist echter dat Jolson iets bijzonders voor elkaar kreeg in de film over zijn leven. Zonder dat iemand het in de gaten had liet hij zich in zijn hit ‘Swanee’ verfilmen – en dus niet Larry Parks. Zo verscheen hij alsnog zelf in ‘zijn’ film.
Jolson deed er alles aan om van het verfilmde ‘levensverhaal’ een succes te maken. “Not only had he been on the set nearly every day, advising as well as recording songs for the film. He went on promotional tours”. Het resultaat vatte de biograaf als volgt samen: “‘The Al Jolson Story’ was a howling success and led to the resurgence of Al’s popularity beyond even the fevered imagination of a publicity agent”.
De film leverde acht miljoen dollar op. De opvolger, ‘Jolson sings again’ (1950), was goed voor nog eens vijf miljoen. Diverse singles verkochten meer dan een miljoen exemplaren. Van een album, ‘The Al Jolson Story’, werd eveneens meer dan een miljoen stuks aangeschaft. Joseph Murrells: “The first album to reach such a sale”.
Het einde
Al Jolson in Korea (1950)
Bijna vanzelfsprekend was Al Jolson opnieuw van de partij toen Amerika de Koreaanse oorlog (1950-1954) inging. Zijn gezondheid liet hem nu echter in de steek. Tijdens zijn nieuwe toernee voor de troepen werd hij ernstig ziek en overleed op 23 oktober 1950. Na het bekend worden van het nieuws werden op Broadway de lichten tien minuten gedoofd en het verkeer stil gezet.
Anderton: “Al Jolson’s funeral was one of the biggest that New York has ever seen. His public was turned away in their thousands as his body lay in state at the Temple Israel, the venue for his last full house”.
Al Jolson kreeg een praalgraf toebedeeld in Culver City bij Los Angeles.
Uit de verklaringen van mensen die hem hebben meegemaakt is op te maken dat Al Jolson geen gemakkelijke man was. Integendeel. Het joodse jongetje dat in 1894 uit Srednik in Litouwen naar Amerika reisde moest zich zelf zien te redden. Waarschijnlijk werd hij grotendeels door ‘de straat’ opgevoed. Zijn hele leven vocht hij om verder en verder te komen. Als je op de getuigen afgaat was er voor hem maar één ding dat telde – Al Jolson, Al Jolson, Al Jolson. Alleen zo werd hij ‘the world’s greatest entertainer’.
Harry Knipschild
11 april 2020
Clips:
Literatuur
‘Al Jolson records his ‘Mammy Song’, Talking Machine World, mei 1928
‘Al Jolson elected Brunswick director’, Talking Machine World, augustus 1929
‘Al Jolson’s mislukte radiodebuut’, Rotterdamsch Nieuwsblad, 21 februari 1933
‘Ik ben een zwerver’, Alkmaarsche Courant, 24 november 1934
‘Jolson sings again’, Musical Express, 7 januari 1949
Joseph Murrells, Daily Mail Book of Golden Discs, Londen 1966
Barrie Anderton, ‘Sonny Boy! The World of Al Jolson, Londen 1975
Arnold Shaw, The Jazz Age. Popular Music in the 1920’s, New York 1989
H.W. von der Dunk, De verdwijnende hemel, Amsterdam 2000
- Raadplegingen: 8353