59 - Twee gouden platen
In de jaren zestig wilden popartiesten en -groepen niets liever dan een succesvolle single op de markt hebben. Hoe meer verkoop, hoe meer succes. De grootte van de verkoop in Nederland werd vanaf 1965 meestal weerspiegeld in een klassering op de Veronica top 40. Maar dat was niet altijd even nauwkeurig. Nederlandstalige ‘volkse’ platen verkochten in heel wat gevallen aanzienlijk meer dan de singles die door popgroepen uit binnen- en buitenland gemaakt werden.
Voor een deel was dat het gevolg van het systeem dat de makers van de hitlijsten hanteerden. Ze vroegen elke week aan platenwinkeliers in het land om op te geven welke singles ze de afgelopen dagen het meest verkocht hadden en in welke volgorde. Alleen de platen die veelvuldig werden genoemd kwamen voor een notering in de top 40 in aanmerking. De jonge medewerker of medewerkster van de eigenaar van de winkel die door Veronica gebeld werd hield meestal meer van ‘progressieve’ popmuziek dan van artiesten als de Heikrekels, Corry en de Rekels of zangeres Suzy. Voor ‘Hollandse’ artiesten lag de drempel dus een stuk hoger.
Singles van bijvoorbeeld het duo De Koning verkochten in 1968 tienduizenden exemplaren zonder te scoren in de top 40. Van een ‘goeie’ popsingle was een verkoop van 1.000 exemplaren of nog minder soms voldoende om de belangrijke lijst te halen. Dat was bijvoorbeeld in 1969 het geval met ‘Sing a rainbow/Love is blue’ van de Dells. Ook de samenstellers van de hitlijsten waren meestal liefhebbers van rock- en popmuziek en hielden niet van Nederlandstalige deuntjes. Dat versterkte het effect.
Het summum was een gouden plaat. Een artiest kreeg een gouden plaat overhandigd als er van zijn of haar single tenminste 100.000 stuks in Nederland verkocht waren. Vrijwel altijd moest je dan de eerste plaats van de top 40 bereikt hebben. Een wet van Meden en Perzen was het echter niet. Sommige ‘volkse’ singles haalden de gouden status met een niet al te hoge notering.
Er waren ook wel eens popsingles die op de bovenste plaats van de top 40 stonden en waarvan je je als medewerker van de platenmaatschappij afvroeg: hoe is dat mogelijk? De nummer één ‘Swing your daddy’ van Jim Gilstrap wist in 1975 niet meer afzet dan ongeveer 30.000 stuks te genereren. De single stond elf weken in de top 40.
Bij de elpee-hitlijsten was van dit verschijnsel nog veel meer sprake. Menige gouden of platina LP van James Last haalde niet of nauwelijks de hitlijsten.
In de jaren zestig was er in Nederland van controle geen sprake. Een platenmaatschappij kon zo maar het initiatief nemen een van zijn ‘acts’ een gouden plaat te overhandigen. In de krant las je dan dat de verkoop de 100.000 stuks overschreden had. In de wandelgangen hoorde je dat de werkelijke verkoop een stuk minder was. Het overhandigen van de gouden plaat was juist een stimulans om de verkoop te genereren die met een gouden plaat eerder ‘geformaliseerd’ was.
Gouden platen aan de muur
Bij mij thuis aan de muur hangen twee gouden platen. Hieronder volgt het persoonlijke relaas van mijn betrokkenheid.
Toon Hermans: ‘Mien waar is mijn feestneus’
In de jaren vijftig kocht mijn opa een groot apparaat met daarin een radio en een platenspeler voor 78 toeren-platen. Zijn collectie bestond volledig uit Maaastrichtse karnavalsmuziek. Karnavalsplaten hadden een lokaal of regionaal karakter. De teksten behandelden regelmatig actuele thema’s. Zoals de opkomst van de nieuwe jeugd en de popmuziek.
In 1957 schreef Pie Bex (in het Maastrichts) : “Bij Zjeng thuis zijn ze muzikaal. Bijna iedereen speelt een instrument. Het is een gekkenhuis. Soms hoor je niets als rock & roll, het lijkt wel een kippenhok. Als Zjeng op zijn harmonica speelt en Merie op haar trompet dan hoor je niets als ‘rong rong rong’, het lijkt de neger [Louis] Armstrong wel”.
Het winnende karnavalslied uit 1961 ging over de moderne jeugd, de nozems. “Tegenwoordig lopen er van die jongetjes op straat. Met haren op hun hoofd, het lijkt wel prikkeldraad. Een broekje met smalle pijpen, een hemd, geen stropdas. Zo’n nozem heeft ze soms niet goed op een rijtje” (tekst van Mat Niël in het Maastrichts).
Sommige liedjes hadden een groter bereik. Een bekend voorbeeld was ‘Och was ik maar bij moeder thuis gebleven’ van Johnny Hoes. Het karnavalsnummer was uit Venlo afkomstig en geschreven in de plaatselijke ‘taal’. De Rotterdammer vertaalde de tekst in het Nederlands. Hij wilde het opnemen met Joop de Knegt, de zanger van ‘Ik sta op wacht’. Toen dat geen doorgang vond zong Johnny Hoes het zelf. In 1961 werd het een gigantische bestseller.
Op 31 december 1966 luisterde ik in Maastricht naar de oudejaarsavond-uitzending van Wim Kan. Op die avond bracht de conférencier het liedje ‘Jelle zal wel zien’, een politieke bewerking van ‘Yellow Submarine’ van de Beatles. Op 1 januari 1967 bezocht ik café de Vogelstruis op het Vrijthof. Daar zongen de mensen de creatie van Kan alsof het een karnavalsnummer was. De volgende dag trad ik in dienst bij Iramac in Bussum. Tijdens de kennismaking opperde ik het idee om ‘Jelle zal wel zien’ in een karnavalsversie op de plaat zetten. Met hulp van een groepje mensen uit Breda (producer Tony Dirne, tekstdichter Pierre Kartner, zanger Albert Brosens) lag de single (op het label Relax) binnen een week in de winkels en bereikte de top 10 van de hitparade.
Dankzij de snelle actie van Iramac was Brosens ineens een zanger met toekomst. De opvolger ‘Waar is mijn fiets Katrien’ (oorspronkelijk ‘Goodnight Irene’ van de Weavers) verkocht in het voorjaar van 1967 duizenden exemplaren zonder in de top 40 opgenomen te worden. Pierre Kartner was ongelukkig omdat zijn tekst van ‘Jelle’ door alle haast waarmee de plaat van Brosens op de markt gebracht was niet geautoriseerd was. Bij een volgende karnavalsplaat zullen we het zorgvuldig aanpakken, beloofde ik hem.
Uit de catalogus van James Last haalde ik een idee voor de karnaval van 1968. Het oorspronkelijk Franse nummer heette ‘La Bostella’. Het lied werd uitgegeven, zo bleek, door de uitgeverij van Joop Portengen, verbonden aan platenmaatschappij Artone. Het had allemaal geen haast, maar ik nam alvast contact op om zeker te zijn dat de Nederlandse versie deze keer goed geregeld was. Portengen en Charlie Ritton, zijn assistent, waren verheugd met mijn belangstelling. Over de autorisatie van de tekst hoefden we ons geen zorgen te maken. Dat zat wel goed. Ik belde nog een paar keer met steeds dezelfde reactie. De uitgever vertelde me niet dat Artone zélf een opname van het nummer aan het maken was, met het duo Johnny Kraaykamp en Rijk de Gooyer.
In oktober 1967 verscheen de versie van Johnny & Rijk. ‘De Bostella’ werd nummer één op de hitprade en kreeg de gouden status. Zo ging dat in de muziekbusiness.
In oktober 1967 verscheen de versie van Johnny & Rijk. ‘De Bostella’ werd nummer één op de hitprade en kreeg de gouden status. Zo ging dat in de muziekbusiness.
In die zelfde tijd wist Iramac een overeenkomst met de Sittardse artiest Toon Hermans (1916-2000) af te sluiten. De Limburger, die op het punt stond naar de Stokstraat in Maastricht te verhuizen, had het idee om voor het eerst in zijn leven een karnavalsnummer op de plaat te zetten. Willem Duys, directeur van Iramac, was erbij toen Toon het lied schreef in het Hilton Hotel in Amsterdam. Meteen werd de studio geboekt. Duys nam meestal op in een kerk in Soest met André van de Water als technicus. Ook de single van Hermans zou er op de band gezet worden.
De dag voor de opname verzocht Willem mij de muzikanten in de kerk op te vangen. Het zou die avond misschien wel laat worden, legde hij uit. “Als jij alvast naar Soest rijdt dan is er in elk geval iemand van ons. Als ik er nog niet ben beginnen jullie maar. Jij komt toch uit Maastricht, jij weet hoe karnavalsmuziek moet klinken”, dat waren de woorden van mijn directeur.
Ik was present toen de ‘studio’ vol liep. Rinus van Galen had het arrangement gemaakt. André van de Water keek mij aan. Ik had het lied niet eerder gehoord. Ik was volkomen onkundig. “Neem jij de leiding maar”, verkondigde Van de Water. “Jij bent nu eenmaal de verantwoordelijke van de platenmaatschappij”.
Ik was present toen de ‘studio’ vol liep. Rinus van Galen had het arrangement gemaakt. André van de Water keek mij aan. Ik had het lied niet eerder gehoord. Ik was volkomen onkundig. “Neem jij de leiding maar”, verkondigde Van de Water. “Jij bent nu eenmaal de verantwoordelijke van de platenmaatschappij”.
De muzikanten begonnen de voor mij onbekende muziek te spelen. Intuïtitief gaf ik vanuit de ‘controlekamer’ het tempo aan en hoe het moest klinken. Van meersporentechniek was geen sprake. Binnen het uur was de orkestband klaar. Toon Hermans arriveerde met zijn zoon Maurice en manager Dick Binnendijk. Het inzingen ging heel gemakkelijk. Toen zijn zangpartij was vastgelegd arriveerde Willem Duys bij de kerk. “Zijn jullie al wat gevorderd?”, vroeg hij. Het enige wat nog moest gebeuren was het inzingen van een ‘koortje’. Willem, Dick, Maurice en ik gingen om een microfoon staan. We hadden theeglazen in de hand. Om een cafésfeer te creëren klapten we die al zingend tegen elkaar. ‘Mien waar is mijn feestneus’ was geboren.
Tijdens de kerstdagen was ik in Maastricht. De mastertape had ik bij mijn ouders op het dressoir gelegd. Vrienden en familie vroegen: wat is dat voor een rare titel? Na nieuwjaar reed ik met de band naar Düsseldorf. Als je van een opname een perfecte lakplaat wilde hebben dan kon je daar goed terecht. Van de lakplaat werden dan matrijzen gemaakt. Zo gebeurde het begin januari 1968. Op doortocht van Düsseldorf naar Iramac in Bussum werd ik bij de grens aangehouden. De douaniers vertrouwden me niet. Ik had niet de juiste papieren bij me. Ze wilden de doos met lakplaten en de mastertape zelfs in beslag nemen. Pas na veel praten mocht ik doorrijden.
Enkele dagen later nam Willem Duys in zijn vierwekelijkse ‘Voor de vuist weg’ op de AVRO-televisie ‘mijn’ estafettestokje over. Eerder in de uitzending had hij Christine Deutekom en haar album ‘Königin der Nacht’ aan de kijkers gepresenteerd. Ter afsluiting van het programma kwam Toon Hermans zijn nieuwe lied zingen. Medewerkers van de omroep overlaadden het publiek in de Bussumse studio met confetti en serpentines. Het tv-optreden, en het lied, sloegen in als de spreekwoordelijke bom. Binnen enkele weken werden 123.000 exemplaren van ‘Mien waar is mijn feestneus’ door Iramac verkocht.
Toon Hermans en Paul van Vliet
Al op 23 februari 1968 werd Toon Hermans vanwege zijn succes in het zonnetje gezet. In de Amsterdamse Kopermolen, de club van Henk Elsink, ontving hij een gouden plaat uit handen van Paul van Vliet.
In een repliek, de volgende dag te lezen in het Leidsch Dagblad, zei hij: “Kijk, ik heb dit liedje nooit bedoeld als carnavalsliedje. Ik vind alleen dat ons land, dat toch al zo arm is aan feestliedjes – we komen nooit verder dan ‘En me gane met se alle naar de Zaan’ of ‘Hoeperdepoep zat op de stoep’ – nu eens aangevuld moet worden met een derde lied en dat werd dan de feestneus van Mien. Het is een mopje dat op zichzelf weinig om het lijf heeft. Maar we hebben al zo weinig van dit soort mopjes in Nederland. Vooral wat de mensen van het cabaret betreft geldt dit: we willen zo spits, zo scherp en zo hard zijn.
Maar met deze feestneus heb ik toch bewezen, dat voor de gewone mensen in zo’n simpel deuntje een brok gezond vermaak zit. Het is slechts ongecompliceerde verstrooiing en de mensen vinden het gewoon gezellig. In deze dagen, nu het hele zuiden gonst van carnavalsgeruchten, maak ik vaak mee dat als ik ’s avonds laat in Maastricht naar mijn huis toeloop ‘Mien met haar feestneus’ hoor zingen. Dan denk ik alleen maar: de onzin heeft zin gekregen”.
Van de grote hit van Toon werden méér gouden platen vervaardigd. Eén ervan belandde bij Henk Severs. De eigenaar van platenwinkel De Harp in Maastricht had in zijn eentje ruim 5.000 stuks verkocht. Hermans woonde op enkele honderden meters afstand van de winkel in de Spilstraat. Willem Duys en ik verzochten de artiest, die een gulden royalty per verkochte plaat ontving (en ook nog Buma- en Stemra-rechten), even met mij mee naar Severs de lopen om hem de zo begeerde gouden plaat te overhandigen. Hermans zei het verzoek in overweging te nemen.
“Je moet gewoon naar Maastricht rijden”, stelde Duys voor. “Hij gaat wel met je mee naar De Harp”. Een paar uur later belde ik bij Toon aan. “Ik doe het niet” liet hij me botweg weten. Om die reden heb ik de gouden plaat aan de actieve platenhandelaar zelf gegeven. Met wat minder ceremonieel, maar hij was er wel gelukkig mee.
Henk Severs en echtgenote
Een derde exemplaar hing bij Iramac aan de muur. Bij de liquidatie van het bedrijf in 1969 kwam de gouden plaat terecht Herman Molenaar. Tijdens mijn bezoek aan Bussum in 2009 drukte de voormalige verkoopleider mij zijn exemplaar in handen. Of ik wilde of niet, ik moest de gouden plaat meenemen. Met dank aan Herman kijk ik er dagelijks naar.
Percy Sledge: ‘My Special Prayer’
Vanaf juni 1969 werkte ik bij Polydor. De maatschappij op het Piet Heinplein in Den Haag ging het geweldig voor de wind. Voor een belangrijk deel kwam dat door de constante verkoop van James Last-platen. Elke maand verschenen er een of meer albums van de Duitse orkestleider en dat werden automatisch bestsellers. Sommige elpees (‘James Last op klompen’, ‘James Last in Concert’) waren zelfs goed voor een verkoop van vele honderdduizenden exemplaren. Dat gaf het bedrijf de financiële ruimte om te experimenteren met nieuwe artiesten en producers.
Directeur Evert Garretsen en A&R-man Peter Nieuwerf hadden bijvoorbeeld een overeenkomst gemaakt met JR, het productiebedrijfje van Henk Voorheijen en Jack de Nijs (later: Jack Jersey). Met de regelmaat van de klok kwamen Henk en Jack hun nieuwe ideeën aan de man brengen. Tijdens een van die sessies lieten ze Peter en mij een demo van ‘De fles’ horen, van zanger Johnny Goverde. Johnny en Cock van der Palm had ik eerder bij Iramac leren kennen. Enthousiast legde Jack uit wat hij van plan was met de opname van ‘De fles’ te doen. Hij had een arrangement in zijn hoofd met veel trompetten.
“Waarom brengen jullie niet gewoon de demo uit”, stelde ik voor. "Volgens mij is de opname zoals hij nu is een echte hit". Ik wist mijn mening door te drukken. Daarmee nam ik wel de verantwoording op me. Van mij werd nu verwacht dat ik mijn uiterste best zou doen in Hilversum. Gelukkig ging het goed. ‘De fles’ van Jan Boezeroen (pseudoniem van Goverde) werd goed opgepakt en verkocht bijna 100.000 stuks. Net geen gouden plaat.
Polydor had in die tijd de rechten voor de distributie van Atlantic in Nederland. Een van de artiesten van het Amerikaanse label was Percy Sledge (geb. 1940). Het begin van zijn carrière deed een beetje denken aan die van Jan Boezeroen. Jan Vollaard beschreef een en ander in NRC Handelsblad van 31 oktober 1994.
Percy werkte als verpleger in een ziekenhuis. Als lid van de Esquires trad hij ’s avonds op in kroegen en nachtclubs. Op het bluesnummer ‘Why did you leave me baby?’ had hij al improviserend een nieuwe tekst gemaakt. “Er was toevallig een platenproducent in de zaal, die ons vroeg om naar de opnamestudio te komen. De tekst werd veranderd in ‘When a man loves a woman’ en binnen een uur was de opname voltooid”. De producer, Quin Ivy, verkocht de opname aan Atlantic.
“Toen Atlantic A&R man Jerry Wexler een proefpersing van ‘When A Man Loves A Woman’ kreeg opgestuurd”, aldus Vollaard, “belde hij Ivy met de mededeling dat kosten noch moeite gespaard moesten worden om er een nieuwe versie van op te nemen. De koperblazers, lokale muzikanten zonder ervaring in de opnamestudio, klonken namelijk hemelschreiend vals in combinatie met de tranentrekkende country-soulstem van Percy Sledge. Toen Atlantic het plaatje uitbracht, werd het binnen enkele weken een enorme hit. ‘Ben je nu niet blij dat je er een nieuwe versie van hebt opgenomen?’ vroeg Wexler naderhand aan de producer. ‘Man’, antwoordde Ivy laconiek, ‘jullie hebben gewoon onze eerste opname uitgebracht, compleet met valse blazers!’ Percy Sledge moet hartelijk lachen als hij wordt herinnerd aan deze anekdote, zoals die werd opgetekend in de soulbijbel ‘Sweet Soul Music’ van Peter Guralnick. Hij heeft maar van één ding spijt, namelijk dat hij de credits voor de compositie van ‘When A Man Loves A Woman’ weggaf aan twee van zijn medemuzikanten. ‘Die beslissing heeft me een fortuin gekost’”.
Percy Sledge
Percy Sledge was misschien niet de beste zanger aller tijden. Hij had evenwel iets in zijn stem en in zijn manier van zingen dat mij en anderen aansprak. Percy wist ‘gevoel’ in een song te leggen. De liedjes die hij zong deden soms aan country-muziek denken. Door zijn zang werd het soul music, letterlijk ‘muziek voor de ziel’.
Sledge was zeker niet de eerste die dat deed. Fats Domino had ‘You win again’ en ‘Your cheating heart’ van Hank Williams in zijn repertoire opgenomen. Ray Charles had bij Atlantic ‘I’m moving on’ van Hank Snow met succes opgenomen. Begin jaren zestig scoorde hij bij ABC Paramount met de albums ‘Modern Sounds in Country and Western Music’ deel 1 en 2. ‘I can’t stop loving you’, geschreven door Don Gibson, werd in 1962 een Amerikaanse nummer één hit voor Ray Charles. De ‘country’ songs van Domino en Charles waren ook in Nederland succesvol.
‘When a man loves a woman’, een Amerikaanse nummer één in het najaar van 1966, kreeg opvolging. Maar nooit meer was hij zo succesvol op de plaat. ‘Take time to know her’, ‘Warm and tender love’ en ‘Love me tender’ (oorspronkelijk van Elvis Presley) deden het goed. In 1969 leek het echter afgelopen te zijn met de reeks successen van de zanger uit Leighton, Alabama. Zijn vertolking van de Joe Simon-song ‘My Special Prayer’ kwam niet hoger dan plaats 93 in Amerika.
In Europa was het gebruikelijk verzamelpaten met soulmuziek op de markt de brengen. Als je mocht putten uit het repertoire van Atlantic kon je met de regelmaat van de klok dat soort platen samenstellen. Aretha Franklin, Otis Redding, Sam & Dave, Ben E. King, Arthur Conley, Joe Tex, Ray Charles, Drifters, Sweet Inspirations, Solomon Burke, Clarence Carter, Carla Thomas, R.B. Greaves, Wilson Pickett, Booker T. & the M.G.’s, het leek soms wel eens een eindeloze reeks. Metronome, de Duitse distributeur van Atlantic, zette de serie ‘That’s Soul’ op.
Jan Gaasterland en koningin Beatrix
Jan Gaasterland sprak me aan toen ik bij Polydor in dienst kwam. De verkoopleider attendeerde me op de verzamelplaat ‘That’s Soul’ nummer 3. “Dat is bij ons een geweldige bestseller. We hebben er al tienduizenden van verkocht. Dat komt door één nummer: ‘My Special Prayer’ van Percy Sledge”, legde hij uit. “Zonde dat de single geflopt is. Er zit meer in”. Een paar weken later kwam Gaasterland erop terug. “Kunnen we de single van Percy Sledge niet opnieuw beetpakken. Als we hem op de hitlijsten weten te brengen krijg je van mij een fles whisky”. Dat had ik nog nooit meegemaakt. Zo ging dat op het Piet Heinplein.
Jan en ik maakten een plan. Ik zou me inspannen bij de omroep, hij bij de winkeliers. Dat laatste was niet zo moeilijk want ‘My Special Prayer’ lag al een hele tijd goed bij de handelaren. ‘Hilversum’ leverde meer problemen op. De single werd gezien als een smartlap en daar kon je in het Gooi beter niet mee aankomen. Formeel lag de promotie van alle Atlantic-repertoire bij Red Bullet. Het bedrijf in de De Rijklaan ontving als vergoeding een royalty van 1 procent over de omzet van het Amerikaanse label. Directeur Willem van Kooten had er geen enkele moeite mee dat ik me zelf ging inspannen. In elk geval lukte het om ‘My Special Prayer’ af en toe op de zenders te krijgen.
Jan Gaasterland rook kansen. Urenlang belde hij met toonaangevende platenhandelaren in het hele land. “Volgende week moet Percy Sledge in de top 40 binnenkomen. Het is nu of nooit. Als jullie door Veronica gebeld worden vergeet dan niet om het nummer op je lijstje te zetten”, hield hij zijn klanten voor. Gaasterland ging nog verder. Als ‘My Special Prayer’ de volgende week in de Veronica-hitlijsten zou binnenkomen dan beloofde hij ze vijf gratis singles van het nummer toe te sturen. Dat was gegarandeerde omzet. De volgende maandag was het feest bij Polydor. De single van Percy Sledge verscheen op 6 september 1969 in de toonaangevende Nederlandse hitlijst. Onze gezamenlijke actie had echt resultaat. ‘My Special Prayer’, dat in Amerika geflopt was, bereikte de bovenste plaats bij Veronica. De single vertoefde maar liefst 21 weken in de top 40. De elpee ‘That’s Soul 3’ was, zoals dat in de muziekbusiness heette, ‘niet aan te slepen’.
De verkoop van ‘My Special Prayer’ was fenomenaal. De magische grens van 100.000 stuks werd weldra overschreden. Nederland kon niet genoeg van het nummer van Percy Sledge krijgen. Als ik het wel heb gingen er ongeveer 160.000 exemplaren ‘over de toonbank’. In de Nederlandse top 5 van 1969 eindigde de hit op de tweede plaats, achter ‘Je t’aime moi non plus’ van Serge Gainsbourg & Jane Birkin, maar voor ‘Big Bamboo’ van de Merrymen, ‘Gina Lollobrigida’ van Tony Bass (een liedje en productie van Jack de Nijs) en ‘Saved by the Bell’ van Robin Gibb.
In 1970 kwam Percy Sledge voor het eerst naar Nederland. In een Amsterdams hotel werd hem een gouden plaat overhandigd. Al voor zijn komst was duidelijk dat de pers er nauwelijks belangstelling voor had deze gebeurtenis bij te wonen. Polydor had ervaring met dit fenomeen. Enkele keren per jaar kwam James Last naar ons land om een vracht gouden- en platina-platen op te halen. Bij zo’n gelegenheid werden personeelsleden van het bedrijf uitgenodigd de zaal te vullen. Het zou immers een afgang zijn als de overhandiging van een gouden plaat in een nagenoeg lege ruimte moest plaatsvinden. Zo ging het vrijwel altijd bij James Last, zo gebeurde het nu bij Percy Sledge. Ten overstaan van voornamelijk Polydor-medewerkers kreeg de zanger de gouden erkenning overhandigd.
Jan Gaasterland kwam zijn belofte na. Ik kreeg een fles whisky. En het tweede exemplaar van de gouden plaat. Daarop was in krullende letters te lezen: “To Percy Sledge. For your first golden Atlantic Record in the Netherlands. ‘My Special Prayer’. Hitting the 100.000 sales mark in 1970. Polydor Nederland N.V. The Hague”.
Ik weet niet of Percy Sledge zijn exemplaar de afgelopen veertig jaar bewaard heeft. Samen met ‘Mien waar is mijn feestneus’, opgenomen in 1967, hangt mijn exemplaar thuis aan de muur.
Harry Knipschild
12 januari 2011
* Percy Sledge is op 14 april 2015 overleden.
Clips
Literatuur
'Toon Hermans woont nu in Maastricht', Leidsch Dagblad, 8 januari 1968
''Mien waar is mijn feestneus'. Een gouden plaat voor Toon Hermans'. Leidsch Dagblad, 24 februari 1968
'Henk Severs (De Harp) en Harry Knipschild, Maastricht, De Limburger, februari 1968
Charlie Gillett, ''The Best of Percy Sledge'', Record Mirror, 13 december 1969
John Abbey, 'Percy Sledge', Blues & Soul, oktober 1970
Jan Vollaard, 'Na twintig jaar maakt Percy Sledge met 'Blue Night' glorieuze comeback', NRC Handelsblad, 31 oktober 1994
Johan van Slooten, Hit Dossier 1939 tot 1998. 7e editie, Haarlem 1998
Jan Hoofs, 'Henk Severs, Maastrichts eerst diskjockey en importeur van alle tophits', De Limburger, 4 maart 2008
- Raadplegingen: 27216