Skip to main content

128 - Huc en Gabet bij de Mongolen (1845)

 

 

Het is alweer zeventien jaar geleden dat ik een artikel schreef over het einde van de lange reis, die twee Franse missionarissen vanaf 1845 maakten vanuit China naar Tibet. Evariste Huc (1813-1856) en zijn oudere collega Joseph Gabet (1808-1853), Lazaristen, kleedden zich, om niet op te vallen, als lama’s, boeddhistische monniken. In het gebied, dat nu bekend staat als binnen-Mongolië, had het tweetal een aantal interessante ervaringen, waarvan Huc verslag deed in een reisboek, dat in vele talen gedrukt werd – ook in het Nederlands (in 1856).

 

Samdadschiemba

 

De Europeanen reisden niet alleen. Ze lieten zich begeleiden door kameeldrijver Samdadschiemba. “Hij zat met ernstige waardigheid op een klein zwart muildier en reed vooruit. Achter hem stapten twee kamelen met onze bagage. Dan volgden wij, de beide zendelingen Huc en Gabet. De eerste bereed een kloeke kameelmerrie, de ander een paard, en wel een schimmel.

    Onze reisgenoot hoorde tot de grote Mongoolse volksstam. Zijn neus was breed en opgewipt; de mond groot en recht gesneden. De lippen waren dik en vooruitstekend, zijn gelaatstint donker bronskleurig. Hij had iets wilds, boezemde tegelijk vrees en vertrouwen in”.

 

128 1 Samdadschiemba

 

Huc: “Samdadschiemba was als elfjarige knaap uit een boeddhistisch klooster weggelopen omdat zijn leermeester hem al te hard getuchtigd had. Hij zwierf menig jaar als landloper rond en hield zich beurtelings in Mongoolse wildernissen of in Chinese steden op”.

    Zo iemand viel blijkbaar te bekeren voor het katholieke geloof. Gabet had hem over de streep weten te trekken en vervolgens gedoopt. “Hij was in dienst der missionarissen getreden. De reis, die wij thans ondernamen, strookte volmaakt met zijn neiging tot een zwervend en avontuurlijk leven”.

    Als mogelijke gids hadden ze niets aan hem. “Als wegwijzer door de Mongoolse wildernis kon hij ons van geen nut zijn; want de richting, die wij insloegen, kende hij even weinig als wij zelf”. De Mongoolse jongeman was wel gehard in het leven, bleek uit een voorbeeld. “Zijn maag kon keistenen verduwen”.

 

Het gezelschap kwam weldra op onbekend terrein terecht. “Van nu af vonden wij geen paden meer, die reeds vóór ons door missionarissen bewandeld waren. Wij kwamen in een land waar nog niemand het evangelie gepredikt had. Wij waren aan onszelf overgelaten, midden in een vijandelijk land. In alles moesten we voor ons zelf zorgdragen. We mochten niet verwachten de stem van een vriend of broeder te vernemen. Maar in ons hart voelden we ons sterk en moedig in de kracht van Hem, die gezegd heeft: gaat heen en predikt het evangelie aan alle creaturen”.

 

Water

 

Het drietal reisde met een kompas en een kaart van Andriveau-Goujon. Het ging er soms nogal primitief aan toe, was in het reisverslag te lezen. Maar altijd was er die kameeldrijver. Hotels waren er niet onderweg in het grasland. Ze moesten zelf maar zien hoe zich te redden, werd met een voorbeeld geïllustreerd. “Tegen de middag vonden wij drie putten, op korte afstand van elkaar in de grond gegraven. Daar sloegen wij de tent op”.

    Die plek bleek niet goed gekozen. “Het water was brak en walgelijk van smaak. Brandstof was nergens te vinden”.

    Brandstof: de uitwerpselen van dieren! Argols noemden ze die. “Samdadschiemba, die een ongemeen scherp gezicht had, meende in de verte een omheining te ontdekken. Daar konden ossen verblijven. Hij beklom een kameel, draafde er naar toe en keerde weldra terug, met argols beladen. Ongelukkig waren die echter nog te vochtig en wilden niet branden”.

    Hun knecht liet zich niet uit het veld slaan. “Hij nam de ijzeren schop, groef een soort stookplaats vrij diep in de grond en bouwde daar een schoorsteen uit graszoden en plaggen op. Deze keuken zag er net en aardig uit. Maar ze was niet van nut: de argols wilden maar niet branden. Rook en stank gaven zij overvloedig, maar verder vuur noch vlam. Het water in de ketel werd niet eens warm”.

 

128 2 kamperen

Kamperen in de wildernis

 

De paters wisten het probleem toch op te lossen. “Op de vlakten van Mongolië zitten eekhoorntjes met grijs haar en ratten in gaten – tot onder de grond toe. De daaruit opgeworpen aarde vormt een koepel, die van binnen vrij kunstig met dicht opeengepakt gras bekleed wordt. Het diertje wordt zo tegen regen en nattigheid afgedekt. Dit gras is door de zon uitgedroogd. Rondom onze legerplaats zagen wij een grote menigte van zulke heuvels. Ze hadden de grootte van onze molshopen”.

    De Fransen moesten wreed zijn, beseften ze. “Nood breekt wetten. Wij haalden een aantal van die terpjes overhoop om ons het droge gras daaruit toe te eigenen. Weldra hadden we genoeg om ons water aan de kook te brengen. Zo konden we onze dorst lessen”.

 

Herbergen

 

Ze hoefden gelukkig niet altijd in de open lucht te overnachten. “Her en der in Mongolië treft men midden in de wildernis herbergen aan”.

    Zo’n onderkomen kon je niet vergelijken met wat ze gewend waren. “Ze hebben een eigenaardige inrichting. Doorgaans vormen zij een groot omheind vierkant. In het midden verheft zich een huis, ongeveer drie meter hoog. Er is geen steen of hout aan te pas gekomen bij de bouw; alleen eenvoudige aarde. Ter rechter en ter linker zijde vindt men enige kleine, hoogst armzalige vertrekken.

    De verdere ruimte wordt ingenomen door een grote zaal, die voor van alles wordt gebruikt: keuken, eetzaal en slaapvertrek. Zodra ze afgestapt zijn, worden de reizigers in deze zaal geleid”.

    Het was er geen pretje maar je had nu eenmaal geen keus. “Het rook er kwalijk en de muren waren door de rook zwart geverfd”.

    Reizigers werden naar een grote ‘kang’ in de zaal geleid. “Zulk een kang, ruim een meter hoog en met een platte bovenkant, is een soort van oven. Hij beslaat nagenoeg driekwart van het vertrek. Op de kang is een mat uitgespreid. Rijke lieden leggen er nog vilten kleden en pelswerk over, om meer op hun gemak te zitten”.

    In de zaal werd het eten zowel bereid als geconsumeerd. Het meegebrachte eten moest je zelf koken. “Aan de voorzijde zijn drie ontzettend grote ketels ingemetseld. Daarin kunnen de reizigers hun spijzen koken. Iedere reiziger die de zaal betreedt wordt dadelijk uitgenodigd op de kang te komen. Daar neemt men plaats aan een grote tafel. Men slaat de benen over elkaar, op de manier van onze kleermakers. De gasten en de tot de huishouding behorende personen stoken het vuur af en toe aan, koken thee en kneden meel”.

 

De herberg had tevens een sociale functie. “Een kang levert een uiterst levendige en schilderachtige vertoning op. Daar wordt gegeten, gedronken, gerookt [tabak of opium], gespeeld [gegokt], rumoer gemaakt. Niet zelden komt het er ook tot duchtige vechtpartijen”.

    In de herberg draaide alles om die kang. “Overdag is de kang eetvertrek, gelagkamer en speelzaal. ’s Avonds wordt hij herschapen in nachtlogies. Dan rollen de reizigers hun dekens uit, als zij die bij zich hebben. Anders dekken ze zich met hun kleren toe. Als er talrijke gasten zijn, leggen zij zich in twee lange rijen neer en wel zo dat zij elkaar de voeten toe keren. Niet iedereen slaapt.

    Er zijn er onder die geweldig snurken. Anderen roken, drinken thee of zijn druk aan het praten. Dit alles maakt een diepe en eigenaardige indruk. Het donker schijnsel van een walmende lamp geeft een flauw, onzeker licht, een spookachtig schemerdonker. Men kan niet zeggen dat die lamp in zulke herbergen al te fraai en sierlijk is. Hij bestaat doorgaans uit een met ranzige olie gevulde potscherf, waaruit een lange pit opsteekt. Hier en daar is die in een holte langs de muur tussen een paar stenen vastgezet”.

 

128 3 kang

Rovers en heilige plekken in de bergen

 

De tocht bracht het gezelschap aanvankelijk ook bij hoge bergen. De temperatuur kon er behoorlijk dalen. “Het gebergte is berucht door zijn kou, die elke winter veel reizigers het leven kost. Menigmaal verdwijnen hele karavanen. Bij nasporing blijkt soms dat mensen en dieren zijn dood gevroren. Daarbij komen nog de gevaren van rovers en dieren. De rovers loeren op de reizigers. Wee degene die in hun handen valt. Zij nemen hem niet alleen al zijn geld, kamelen of paarden af, maar schudden hem ook naakt uit, zodat hij van kou en honger een jammerlijke dood sterft”.

 

Bij het roven was sprake van een zekere etiquette. 

    Huc: “De rovers gaan met de uiterste beleefdheid te werk. Ze zouden zich schamen iemand het geweer op de borst te zetten of met harde woorden hun spullen op te eisen. Integendeel, ze nemen een onderdanige toon aan en zeggen: ‘Mijn lieve broeder, het valt mij moeilijk te voet te gaan. Zoudt gij mij uw paard niet willen lenen? Ik heb geen geld, wilt u mij uw beurs lenen? Het is bitter koud. U kunt mij uw kleren misschien afstaan’.

    Wanneer de ‘lieve broeder’ dat gedwee doet, betuigt men hem hartelijk dank. Anders wordt hij geslagen, mishandeld of van kant gemaakt”.   

    Uit de woorden van de missionaris blijkt dat het eindresultaat hetzelfde was.

 

De Mongolen hadden heilige plaatsen hoog in de bergen. Zo’n ‘obo’ wilden de Europeanen met eigen ogen zien. Huc: “Wij bereikten de grote obo. Op die plaats richten ze zich tot de grote geest van het gebergte. Dit monument bestaat eenvoudig uit een ontzettende menigte stenen, die zonder enige orde op en door elkaar liggen.

    Vóór deze hoop stenen heeft men een grote vaas van graniet geplaatst, waarin reukwerk gebrand wordt. Op de top ontdekt men verschillende dorre takken, die een of andere gelovige tussen de stenen gestoken heeft. In de takken hangen beenderen en papieren stroken met Mongoolse of Tibetaanse spreuken. Alle gelovigen werpen zich voor de obo neer en steken wierook aan. Sommigen werpen ook geld op deze stenen.

    De Chinezen, die langs deze weg komen, houden eveneens stil. Ze maken enige kniebuigingen en eigenen zich dan de giften toe, die de onnozele Mongolen geofferd hebben”.

    Huc en Gabet vonden het maar niets – zo’n hoop stenen. “Dergelijke kunsteloze monumenten vindt men overal, vooral op de toppen van de bergen. De Mongolen ondernemen dikwijls bedevaarten naar zulke obo’s”.

 

128 4 oboobo

 

Mongolen en Chinezen (kitat)

 

Met eigen ogen namen de Franse paters waar dat de Mongolen door de Chinezen, die ze ‘kitat’ noemden, in het defensief gedrongen waren. Steeds meer kitat trokken vanuit het eigenlijke China naar het noorden en gingen er de baas spelen. De oorspronkelijke bewoners werden ertoe gebracht te stoppen met rondtrekken en, evenals de Chinezen, op vaste woonplaatsen van de landbouw te gaan leven.

    Uit de mond van een van hen tekende Huc op: “De Mongolen zijn geschapen om onder tenten te wonen en veekudden te weiden. Wij hadden het goed en waren rijk. Maar sinds de Mongolen huizen gebouwd hebben en de akker ploegen, zijn ze arm geworden. De kitat zijn in het land gekomen. Alles, kudden, grond en huizen, gaat in hun handen over. Slechts enkele weideplaatsen zijn ons nog gebleven. Daarop leven nog enige Mongolen”.

    Huc begreep er niets van. Daarom vroeg hij: “Waarom hebt u de Chinezen in uw land laten komen? U bent ertegen en zij veroorzaken zoveel schade?”

    Het antwoord liet niet lang op zich wachten. De Mongool zag de Chinezen – van huis uit landbouwers – als een soort allochtonen. “U hebt gelijk. Maar vergeet niet dat de Mongolen eenvoudige lieden zijn. Ze hebben een zwak hart. In het begin hadden wij medelijden met hen. Huilend en jammerend kwamen zij ons land binnen en vroegen om een aalmoes. Uit mededogen lieten wij hen toe. Zij mochten het veld beploegen. Vele Mongolen volgden hun voorbeeld, verlieten het nomadenleven, dronken hun wijn, rookten hun tabak. Ook kochten zij stoffen van hen – alles op rekening”.

 

Als het op betalen aankwam draaiden de Mongolen op voor een zeer hoge rente, die soms opliep tot meer dan vijftig procent. Zo werden ze naar eigen zeggen in de tang genomen. “De kitat gingen tot geweld over. De Mongolen waren hun hele bezit kwijt. Huizen, grond, bodem en de kudden op de koop toe”.

    Was er dan geen recht te halen?

    “Dat is onmogelijk”, werd hun uitgelegd. “De kitat zijn meesters in praten en liegen. Een Mongool kan tegenover een kitat nooit recht verkrijgen. Alles is verloren”.

    Huc: “De Mongool sprong op, maakte een kniebuiging, sprong op zijn paard en verwijderde zich in draf”.

 

128 5 boek

Edelmetalen

 

Het Mongoolse gebied zag er arm uit. Dat was slechts schijn. “Het land is ongemeen rijk als gevolg van veel belovende goud- en zilvermijnen. Maar het is streng verboden deze mijnen te bezoeken. Toch gebeurt het dat Chinese rovers in aanzienlijke menigte komen opdagen en edele metalen zoeken. Er zijn lieden die als door een soort van instinct weten op te sporen waar het goud ligt. Zij zien het aan het gesteente en de planten die daarop groeien”.

    Wie goud gevonden had bleef niet lang alleen. “Zo iemand sleept duizenden gelukzoekers achter zich aan, die het land overstromen en als sprinkhanen verwoesten. Terwijl enigen naar goud graven, gaan anderen op roof en plundering uit, vergrijpen zich aan personen en eigendommen en plegen gruwelen, die alle geloof te boven gaan”.

    In 1841, vier jaar eerder, was het uit de hand gelopen. “Een Chinees, die naar goudgroeven zocht, vond edelmetaal. Zijn landgenoten stroomden toe. Ongeveer twaalfduizend moordenaars en struikrovers kwamen samen. Dit leger speelde twee jaar lang de baas. Het goud werd in zo’n grote hoeveelheid gewonnen, dat – naar men beweerde – de waarde hiervan in China halveerde”.

    De gewone Chinezen waren het beu. Ze beklaagden zich bij de overheid, de mandarijnen. 

    Die grepen niet in, misschien wel omdat ze mee profiteerden van de opbrengst. “De ambtenaren zagen er geen voordeel in zich al die goudgravers en rovers tot vijanden te maken. Ze lieten de dingen hun vrije loop”.

 

Af en toe gingen de rovers te ver. Dat was onder andere het geval toen de vrouw van een Mongoolse vorst werd aangehouden en van haar juwelen beroofd. Daarna mocht zij haar reis vervolgen. Haar man liet het er niet bij zitten. “De Mongoolse ruiterij overweldigde de goudzoekers en richtte een vreselijk bloedbad aan. Velen meenden een schuilplaats in het binnenste van de mijnen te zullen vinden. Maar de Mongolen versperden alle uitgangen. De ingeslotenen, razend van honger en vertwijfeling, huilden als wilde dieren, maar de Mongolen lieten hen omkomen. Een enkeling, die nog in leven bleef, werd voor de vorst gebracht. Hij liet hun de ogen uitsteken”.

 

Tolon-Noor (Dolon Nor)

 

128 6 Tolon Noor

Bij het begin van hun tocht belandde het drietal in wat je een stad zou kunnen noemen: Tolon-Noor, tegenwoordog Dolon Nor. “Het was een labyrint van nauwe kromme straten, opgepropt met zoveel mensen dat onze kamelen slechts met moeite door het gedrang voort konden komen”. Ze vonden er een herberg met een klein eigen vertrek met beveiliging. “Volgens het gebruik van het land stelde de waard ons een ketting ter hand, die wij voor de deur hingen”.

    “Tolon Noor (‘zeven meren’) is niet met een muur omgeven. Hij bestaat uit een opeenhoping van lelijke, onregelmatig verdeelde huizen. In de straten treft men overal kuilen, poelen en waterlopen aan. De voetgangers gaan aan beide zijden langs de huizen. Voertuigen en lastdieren houden zich in het midden. In de zwarte, taaie, stinkende modder komen ze slechts met moeite vooruit. Niet zelden slaat een wagen om”.

    Dat had z’n gevolgen. “De dieren stikken bijna in het slijk. De goederen worden beschadigd of door gauwdieven gestolen. Dergelijk gespuis schiet als gieren toe”.

 

In Tolon Noor kwam je niet voor je plezier. Het was een handelsstad op het wegennet dat we in onze tijd als de zijderoute aanduiden. “Russische waren komen langs de weg die naar Kiachta [noordelijk van Ulan Bator] leidt. De Mongolen drijven daar talrijke kudden ossen, kamelen en paarden langs. Ze nemen lakens, tabak en thee mee terug. Op straat bieden kramers allerlei snuisterijen aan. De kooplui staan in hun kramen”. 

    Er bevonden zich nogal wat kooplui uit de Chinese provincie Shanxi in de stad. “Na enig vermogen verworven te hebben keren ze naar hun vaderland terug”. De Chinezen waren beter in zaken doen dan de Mongolen. “Tolon Noor maakt de Chinezen rijk, terwijl de Mongolen er zich ten gronde richten”. 

De paters bezochten tijdens hun verblijf ook enige boeddhistische kloosters. Ze hadden er geen hoge dunk van gekregen. “De geleerdheid der lama’s is niet al te diep. Hun leer is zeer onbepaald. Zij kwamen in verlegenheid als wij op een helder antwoord aandrongen”.

 

128 7 Gabet Huc

Naar het westen

 

Op 1 oktober 1845 lieten de missionarissen de stad van modder achter zich. ’s Avonds konden ze weer tot rust komen. “De grond werd vaster. Gabet vond een heuvel, vanwaar hij ons toeriep en wenkte. We vonden een kleine vijver. De kamelen knielden neer. Wij vulden onze houten napjes met vrij fris water, dat naar zwavel rook. Samdadschiemba kwam met argols aandragen. Ik zat voor de tent, plukte een kip die vervolgens in de ketel werd gestopt. We deden er uien, rode peper en andere kruiden bij. Weldra kookte alles, omdat we die dag aan brandstof geen gebrek hadden.

    Samdadschiemba stak zijn hand in de ketel, haalde er een stuk van de kip uit. Die kost zou wel goed zijn, oordeelde hij. We namen de ketel van het vuur om hem in het gras te zetten, haalden onze eetstaafjes voor de dag en prikten naar de stukjes vlees, die als visjes in de oceaan zwommen.

    Na ons verzadigd te hebben, dankten wij de goede God voor dit feestmaal in de woestijn. Samdadschiemba spoelde de ketel in de vijver om. Vervolgens zetten wij Mongoolse thee”.

 

Te gast bij de Mongolen

 

128 8 Mongools tentenkampMongools tentenkamp

 

Terwijl ze rondtrokken, viel het drietal met de neus in de boter. Tijdens het Mongoolse feest van de maanbroden (Yue-ping) hielden ze halt. “Niet ver van onze legerplaats stonden enige Mongoolse tenten, die er ruim en zindelijk uitzagen. In de omtrek weidden talrijke kudden prachtig vee”.

    De paters deden wat als priesters van hen verwacht werd, ook in het grasland van Mongolië: “Wij lazen ons brevier”.

    Hun helper maakte van de gelegenheid gebruik om op verkenning uit te gaan. “Hij legde een bezoek bij die Mongolen af. Spoedig kwam een grijsaard met volle witte baard tot ons. Hij scheen een aanzienlijk man te zijn. Hij had een lama [monnik] bij zich en hield een kind aan de hand”.

    De Fransen werden als broeders, als exotische lama’s, bejegend. Ze werden meteen uitgenodigd in de tent van de grijsaard. Het was toch het feest van de maanbroden. “U bent op reis, u bent van elders, u kunt niet bij uw familie aanschuiven. Rust enige dagen bij ons. Uw aanwezigheid zal geluk en vreugde brengen”, kregen ze te horen.

    De paters stelden zich enigszins terughoudend op. Ze hadden nog religieuze verplichtingen die dag. Maar na het avondgebed wilden ze wel op de thee gaan bij de Mongoolse familie. 

    Huc: “De goede Mongool vertrok. Maar weldra kwam zijn begeleider, de jonge lama, terug en zei dat men ons nu reeds verwachtte. Aan deze vriendelijke uitnodiging gaven we gehoor”. Hun helper lieten ze achter om op de spullen te passen.

 

Feest van de maanbroden 

 

Huc en Gabet waren verrast over het interieur van de tent. “Wij vonden er een uitzonderlijke zindelijkheid. Zoiets was ons in deze streek niet eerder voorgekomen. In het midden was geen vuurhaard. Er lag geen keukengereedschap rond. Men zag met hoeveel zorg alles voor de feestelijke dag in orde was gebracht. 

    Wij plaatsten ons op een groot rood tapijt. Uit een andere tent, die als keuken dienstdeed, werden thee met melk, dunne sneetjes brood, in boter geroosterd, gedroogde druiven en rode bessen gebracht. Wij maakten kennis met een talrijk opgekomen Mongools gezelschap”.

 

128 9 Mongoolse tentBinnenkant van Mongoolse tent

 

Tijdens een discussie over de betekenis van het feest, bleek nog eens hoezeer de Mongolen zich door de Chinezen, die vanuit het zuiden hun land waren binnengedrongen, vernederd voelden. Ooit zou de tijd komen om wraak te nemen. Het wachten was slechts op een nieuwe Mongoolse leider. “Er moet een dag komen dat het bloed van onze vermaarde voorvaderen gewroken wordt. Zodra de heilige man, die ons aanvoeren moet, verschijnt, staan wij op en volgen hem. In het aangezicht van de zon gaan wij de kitat (de Chinezen) dan rekenschap vorderen van het Mongolenbloed, dat zij in het donker van hun huizen vergoten”.

    Het feest van het maanbrood was er niet zomaar, hoorden ze. “De meeste Mongolen vieren jaarlijks een feest, waarin de meesten slechts een onverschillige plechtigheid zien. Maar er zijn er ook die aan wraak en vergelding denken”.

    De grijsaard wilde de politieke zaak echter niet op de spits drijven. “Heden is toch een feestdag”, liet hij weten en gaf opdracht tot het opdienen van een copieuze maaltijd. 

 

Het beste van het schaap voor de Europese gasten

 

Terwijl het gezelschap zat te discussiëren, was een maaltijd bereid. De vloer van de tent werd nog eens schoongeveegd. De oudste zoon trad binnen. In beide handen droeg hij een langwerpige tafel, waarop een in vier stukken verdeelde hamel – een gecastreerd mannelijk schaap – uitgespreid lag. 

    Het was vanzelfsprekend dat het lekkerste gedeelte van het vlees voor de Europese lama’s bedoeld was.

    Huc: “De tafel werden midden tussen de gasten gezet. De gastheer haalde het mes uit de gordel, sneed de staart af, deelde die in tweeën en gaf ieder van ons beiden een helft”.

    Aan de lezers van zijn reisboek legde de missionaris later uit: “De Mongolen houden de staart van een schaap voor het allerlekkerst. Door die aan een gast voor te zetten, bewijzen ze deze een grote eer. Zulke Mongoolse schapen zijn bijzonder groot, breed, langwerpig rond en zeer dik. Al naar de grootte van het dier zit er een laag vet van zes tot acht pond om”. 

    Terwijl de Europeanen konden genieten van al dat vet, ging de verdeling door. “Nadat de oude ons zo grote eer had bewezen, tastten de andere gasten naar hun mes en sneden zich naar welgevallen een stuk vlees af. Van borden of vorken was geen sprake. Ieder legde het afgesneden stuk op zijn knie en scheurde eraf zoveel hij in zijn mond bergen kon. Van tijd tot tijd werd het bij de lippen afdruipende vet met de mouw afgewist”.

 

De Lazaristen hadden wel wat ervaring met het lokale voedsel. Maar zoiets hadden ze in de verste verte niet meegemaakt. “Wij waren aanvankelijk nogal verlegen. Toen men ons die staart toebedeelde, was dat natuurlijk met de beste wil van de wereld geschied. Wij hadden onze Europese vooroordelen nog niet genoegzaam afgelegd – om maar zo zonder brood of zout in dat gulle vet te bijten”.

    Het was gruwen. In het Frans overlegden ze met elkaar. Ze moesten een list verzinnen. “In onze moedertaal beraadslaagden we hoe wij ons in dit netelig geval het beste houden konden. Tegen alle regels der welgevoeglijkheid hadden wij gezondigd door die vette brokken opzij te leggen. Onze vriendelijke gastheer ronduit zeggen dat wij die onmogelijk door de keel konden krijgen, dat durfden wij niet.

    Wij redden ons op de volgende wijze. De staart werd door ons in vele kleine stukjes gesneden. Aan elk van de aanwezigen boden wij aan om op deze feestdag een zo’n kostelijk stukje niet te versmaden. Aanvankelijk verzette men zich hier met alle kracht tegen. Wij hielden vol. Eindelijk gaf men toe. Op die manier ontdeden wij ons van het vet en konden een mager stuk gebruiken, dat meer naar onze smaak was”. 

    Huc sprak van een ‘homerische’ maaltijd. “Na afloop was een hoop afgekloven beenderen in het midden van de tent al wat daarvan overschoot”.

 

Drank en zang

 

Het feest was nog niet voorbij. Er werd sterke drank (‘melkwijn’) geschonken. Diverse Mongolen hieven liederen aan in de tent. Een van de barden bracht een ode aan Timurlane, die in de veertiende eeuw de Mongolen door middel van geweld veel macht in Azië bezorgd had. 

    Huc noteerde de tekst: “Toen de goddelijke Timur nog onder onze tenten woonde, was het Mongoolse volk krijgshaftig en gevreesd. Als het zich roerde, beefde het aardrijk. Een blik van hem joeg kille ontzetting aan de tienduizenden volkeren, welke de zon beschijnt.

    O goddelijke Timur, zal uw grote ziel weldra weer geboren worden? Keer terug, kom weder. Wij wachten op U, Timur.

    Wij leven op onze wijde steppen, rustig en zacht als lammeren. Maar in onze harten kookt het. Wij zijn nog vol van vuur. De herinnering aan de roemrijke tijden van Timur vervolgt ons zonder ophouden. Waar is de hoofdman, die zich aan onze spits stelt en ons weer tot helden maakt?”

    Het zingen van liederen duurde voort. “Wij moesten tot laat in de avond blijven zitten”.

    Met een cadeau voor de gastheer, een flesje met snuiftabak, wisten de ‘westerse lama’s’ naar hun eigen tent te vertrekken.

 

***

 

128 10 verder trekkenverder trekken

 

De volgende ochtend werd de reis richting Tibet voorgezet, maar niet met lege handen. “Al zeer vroeg verscheen een knaap voor onze tent. Hij bracht een kan met melk en had een mandje met boter en verse kaas aan de arm hangen. Kort daarna kwam een oude lama, vergezeld van een Mongool, die een zak met argols droeg. “Broeders uit het westen. Ontvangt deze geringe gaven, die onze heer u toezendt”.

    Het eerste gedeelte van de reis zat er op voor voor Huc en Gabet.

 

128 11 reisschemareisschema

 

Harry Knipschild
17 januari 2025

 

  • Raadplegingen: 315