398 - Pete Townshend en Pim Oets
Pim Oets (Utrecht) leerde ik in de jaren zestig kennen als een fan van Buddy Holly. Hij ging over popmuziek schrijven in onder meer Hitweek, Aloha, Oor, Popmix en het Vrije Volk. Mijns inziens was Pim de beste popjournalist rond 1970. Bovendien slaagde hij erin met tal van toonaangevende artiesten aan de praat te raken – geen geringe prestatie.
In de twee popboeken die hij liet produceren, Popnamen (1971) en Popsmuk (1972), vinden we de tekst van gesprekken met internationale artiesten als John Fogerty, Frank Zappa, Don Everly, John Lennon, Steve Stills, Eric Burdon, Mick Jagger, Muddy Waters, Carl Wilson (Beach Boys), Stevie Winwood, Alan Price, Grace Slick, Roger McGuinn, Richie Havens, Chris Hillman, Leon Russell, Hank B. Marvin, Robbie Robertson (The Band), Marc Bolan, Ray Charles, George Harrison, Colin Blunstone, Sally Carr (Middle of the Road), Johnny Cash, Carl Perkins, Jerry Lee Lewis, Randy Newman, Steve Miller, Jerry Garcia, Joe Cocker, Country Joe McDonald, Bo Diddley, John Cale, Nico, Lou Reed, Chuck Berry en Paul McCartney. In een van zijn boeken werd bovendien een lovend artikel over Buddy Holly opgenomen.
Pim Oets had een bijzondere belangstelling voor The Who, volgens hem ’s werelds beste podiumgroep. Hij voerde afzonderlijke gesprekken met de leden van de Britse band: Pete Townshend, Keith Moon (1946-1978), Roger Daltrey en John Entwistle (1944-2002). In beide boeken liet Pim de muzikale leider, gitarist en songwriter, Pete Townshend, aan het woord over zijn carrière.
Pim: “De gitarist en drijvende kracht van ’s werelds beste podiumgroep The Who zit vrijwel onafgebroken te tobben over zijn levenswerk. Toch is een gesprek met hem steeds een groot genoegen, want hij is een der weinige popmusici met een visie op het hele gebeuren. Voor hem zijn begrippen als status, contact met het publiek en vakmanschap elementen die een hoofdrol spelen bij het opbouwen van nieuw repertoire. Bovendien is Townshend zich zeer bewust van de evolutie die in de pop constant plaatsgrijpt. Aan die evolutie wil hij meebouwen”.
Pete Townshend kijkt terug naar het begin
Over het begin van The Who (eerder: The High Numbers) vertelde Pete, op 19 mei 1945 geboren in Chiswick (West Londen) aan Pim: “We startten zoals iedereen in de rock & roll. We begonnen omdat we succesvol wilden zijn. We waren erg ambitieus en eigenwijs. We wisten dat we succes zouden hebben. We vormden de groep omdat we helden hadden: Johnny Kidd, Eddie Cochran, Chuck Berry en blueshelden als Jimmy Reed en Mose Allison, en Engelse helden als Cyril Davies.
We probeerden die mensen te benaderen en we wilden de liefde en respect die we voor die mensen hadden laten terugkomen naar ons. We wisten hoeveel wij om die mensen gaven, als publiek. Dus we wisten dat rock iets verbijsterends was als je op een podium stond, te oordelen naar hoe wij ons voelden. Langzaam maar zeker hebben wij net zo’n publiek gekregen”.
‘My Generation’
In 1965 brak The Who door met singles als ‘I can’t explain’ en ‘Anyway, Anyhow, Anywhere’. Daarna volgde ‘My Generation’, eveneens in 1965.
Op zijn vraag hoe die song ontstaan was kreeg Pim ten antwoord: “Oorspronkelijk was het een gewone song, een honky tonk ding. Niks bijzonders. Op de eerste demo die we maakten ontbrak het stotteren nog. Dat kwam er op de tweede bij. Op de derde probeerden we een key change en op de vierde hebben we op aanraden van [manager] Kit Lambert drie key changes gedaan. Op de vijfde ontstond het instrumentale stuk aan het eind.
Pas veel later ben ik me het belang van dit nummer gaan realiseren. Dat we er iets heel essentieels mee hadden uitgedrukt. Want het is niet belangrijk wat een groep zegt in z’n liedjes, het gaat erom wat het publiek er in ontdekt en er van maakt.
Bob Dylan is niet belangrijk om z’n teksten, maar om het feit dat een groot publiek zich die teksten eigen heeft gemaakt. Dat gebeurde met ‘My Generation’ ook. Daarom zeg ik, we hebben ‘My Generation’ nog nooit overtroffen”.
In die vroege dagen was de Amerikaan Shel Talmy producer van de Who. Talmy was eveneens verantwoordelijk voor de hits van de Kinks en (wat later) ‘Friday on my mind’ van de Easybeats.
Songs schrijven
‘My Generation’ was een song van Pete Townshend. Hij werd meteen de drijvende kracht achter het repertoire van de groep. Pete had een bijzondere manier van liedjes schrijven.
“Ik begin met de titel. Titels geven gemoedstoestanden weer. Als ik begin met schrijven probeer ik het gevoel weer te geven dat ik heb gekregen door een bepaald incident, iets van het publiek, of iets dat iemand heeft gezegd of zo. Soms kunnen een paar woorden het beter weergeven dan een heleboel woorden. Daar werk ik dan aan. Als ik een goeie titel had ging de rest vanzelf.
Als ik tevreden ben met de tekst zet ik een recorder aan en speel er een melodie bij op de gitaar. En zoals het er de eerste de beste keer uit komt, zo blijft het.
Met die band ga ik naar de andere jongens en dan gaan we er hard aan werken. Maar de basis van die melodie wordt gehandhaafd”.
Simpel was het niet.
“Ik heb een hoop ideeën. Maar voordat ik die in een tekst weet om te zetten, dat kan weken, maanden, soms jaren duren. En voordat ik het durf om op die tekst een melodie te maken… Ik heb een studio in huis. Daar werk ik heel fijn mee. We maken bij mij thuis demonstratie-banden (demo’s) voor we de studio in gaan. Ik ben thuis technicus. We hebben vaak dat een demo al vrijwel af is, soms is ie zelfs beter dan de studio-versie”.
Moeilijk om ‘My Generation’ op te volgen
Begin jaren zeventig was Townshend enigszins teleurgesteld dat de Who met ‘My Generation’ niet de top van de hitlijsten gehaald had. “Het was geen nummer één hit, het was ook niet echt een hit in de States en op het continent. Maar het is waarschijnlijk onze belangrijkste opname geweest. Voor ons was het de eerste doorbraak. En het is de beste rock and roll song van alle Who-songs.
Daarmee raakten we gevestigd als een rockgroep, in plaats van een muziekgroep. Maar zo’n song kan niet lang meegaan”.
Pete Townshend
Het vinden van een goede opvolger van ‘My Generation’ was niet eenvoudig. Ondanks hits als ‘Substitute’, ‘I’m a boy’, ‘Happy Jack’ en ‘Pictures of Lily’ ging het niet lekker, hoorde Pim.
“Ik geloof dat ‘I can see for miles’ de grootste teleurstelling was die we ooit hebben gehad. Dat was zo’n beetje de beste single die we ooit hebben gemaakt. Het was dé samenvatting van wat het was om Who-singles te maken. We hadden die opname bewaard om nog eens uit te brengen als het slecht ging met ons, als we het nodig hadden. Toen ging het inderdaad slecht met ons en we zeiden tegen elkaar, wacht maar, nu komen we weer terug. En het werd niks.
We waren er toen dichtbij om op te breken. We zagen het gewoon niet meer. Het was een erg negatieve tijd. In die tijd [1967] had je de Monkees, en hun succes van toen zegt genoeg”.
Townshend was wel erg negatief over het ontbreken van succes voor ‘I can see for miles’. De single verscheen immers zowel in Amerika als Engeland in de top tien.
Opera
Pete kwam op het idee om een rock-opera te schrijven. “Vroeger heb ik klassieke opera’s bestudeerd. Ik ben gek op de opera-vorm”.
In zijn autobiografie Who Am I (2012) schreef de artiest dat de eerste Who-opera tot stand kwam omdat er een zakelijke overeenkomst afgesloten moest worden. “Kit Lambert came to see me at my Soho studio and I played him a few works in progress, songs about rabbits, fat people and ‘Gratis Amatis’, the opera dedicated to Kit and our mutual friend and composer Lionel Bart.
Kit asked whether I could put together a more serious pop-opera piece, perhaps based around ‘Happy Jack’.
Quick quick quick. ‘A quick one’ became our watchword and the title of the new album when it was finally released. I scribbled out some words and came up with ‘A Quick One, While He’s Away’. This became known as the ‘mini-opera’”.
Het album verscheen eind december 1966 in Engeland.
Terugblik op ‘Tommy’
Met een tweede rock-opera, deze keer geen ‘vluggertje’, wist de Who zich definitief te nestelen bij de beste rockgroepen ter wereld. ‘Tommy’ besloeg maar liefst twee albums. Dat was in die tijd, begin 1969 ongebruikelijk. ‘Tommy’ was bovendien een concept-album. Zoiets kwam nog maar weinig voor.
Succes was er niet meteen, zeker niet in Engeland. Toen ik [HK] begin juni 1969 bij Polydor ging werken, waren er als ik me goed herinner, niet meer dan een paar honderd exemplaren van het dure dubbelalbum (42 gulden) verkocht. Lex Harding stimuleerde de release van ‘See me feel me’. De deejay van Veronica zette zich op eigen initiatief geweldig in om van de single een top tien hit te maken. Zo kwam ook de verkoop van het dubbel-album op gang. Optredens van de groep in (de film van) Woodstock en het Amsterdamse Concertgebouw verhoogden eveneens het prestige van de groep en hun rock-opera.
Pete Townshend omtrent 1971: “Vóór ‘Tommy’ maakten we elpees vol songs en die zijn bijna nooit goed verkocht. We hebben het altijd van hits moeten hebben, ik weet niet waarom. ‘Tommy’ was eigenlijk ook gewoon een hit, alleen wat lang, anderhalf uur.
Maar wat de hits betreft, voor mijn gevoel hebben we ‘My generation’ nooit overtroffen. Met ‘Tommy’ hebben we hoogstens dezelfde indruk gemaakt.
Weet je, iedere popgroep heeft ups-and-downs. Wij ook. Alleen bij ons duurt een nieuwe up veel langer. ‘My generation’ was een up, en ‘Tommy’ ook, maar die kwam pas bijna vier jaar later.
Wij werken enorm langzaam. Dat is een handicap, maar ook het behoud van de groep, want anders waren we allang uit elkaar geweest. We hebben nu steeds de tijd gehad om elkaar bij te houden”.
Pete legde de achtergrond van ‘Tommy’ nog eens uit aan de Utrechtse popjournalist.
“De opera heeft me altijd geïnteresseerd. Na ‘My generation’ hebben we wat nummers gedaan die in een paar minuten een verhaaltje hadden. Een paar jaar geleden maakte ik een verhaal van een kwartier, ‘A quick one’, en op de plaat heb ik dat een mini-opera genoemd. Sindsdien ben ik bezig geweest aan ‘Tommy’. Het is langzaam gegroeid. Eerst het idee om een opera te maken. Later vond ik de vorm zoals het geworden is.
Een soort geluidsfilm. Ik heb er twee jaar aan gewerkt. Op het toneel hebben we bovendien nog het visuele element, wat trouwens altijd al een belangrijk onderdeel van The Who is geweest.
Roger is de ster, in het midden, die de aandacht trekt en vasthoudt. Ik beweeg zelf ook veel. Ik spring en zo, en Keith is de clown die met z’n drumstokken goochelt. Die rolverdeling is volkomen natuurlijk. We doen dingen die met onze persoonlijkheden overeen stemmen. Daarom staat John Entwistle ook stil. Hij is nogal introvert”.
Waarom heeft John Entwistle ‘Cousin Kevin’ en ‘Uncle Ernie’ geschreven voor ‘Tommy’, vroeg Pim.
“Het zijn nogal wrede liedjes. Ik wilde ze er persé in hebben. Ik wist hoe ze moesten. Ik heb geprobeerd ze zelf te schrijven, maar kon het niet. John is er veel beter in. Hij is gek op macabere dingen”.
De rock-opera bracht Pete Townshend en zijn groep op het hoogste niveau.
Pete: “Ik geloof dat het belangrijkste hoogtepunt van The Who culmineerde in ‘Tommy’. ‘Tommy’ heeft ons een hoop extra status bezorgd”.
Het succes gaf de artiest tegelijk een soort ‘is that all there is?’ gevoel.
“Wat we meer nodig hebben dan status is feedback. Ik bedoel, we hebben het nodig om van tijd tot tijd de verzekering te krijgen dat we succes hebben, en dat we in een behoefte voorzien met onze muziek.
Ik ben bang dat de status die we momenteel hebben kunstmatig is. Het zit hem niet in de hoeveelheid platen die we verkopen of de toegiften aan het eind van concerten. Het gaat me om de status die we hadden toen we nog aan onze opkomst bezig waren. Kijk, wanneer je met je opkomst bezig bent, blijven alleen je loyale fans bij je, mensen die zich werkelijk interesseren voor je muziek, en voor de groep.
Maar als je eenmaal beroemd bent, als je die barrière genomen hebt, krijg je publiek dat veel minder realistisch is, en vluchtiger. Mensen die afkomen op het feit dat je zoveel platen verkoopt, om te kijken wat voor mensen wij zijn. En in concerten is de harde kern van fans geneigd te verzuipen in zo’n publiek.
Dat nieuwe publiek is niet echt geïnteresseerd in de groep. De groep reflecteert hun gevoelens ook niet. De groep reflecteert het meer gefrustreerde en extreme gedeelte van het publiek”.
Snobisme
Mijns inziens terecht vroeg Pim: “Vind je niet dat er rond ‘Tommy’ een hoop snobisme is ontstaan?”
Daar was Pete het helemaal mee eens. “Natuurlijk. We hebben er niks op tegen, al krijg je natuurlijk wel, zoals in New York, dat Leonard Bernstein naar ‘Tommy’ komt luisteren met z’n twee dochters. Maar in feite is hij op zijn terrein ook een soort rockstar. Een zeker snobisme kan niet zo veel kwaad. Je bereikt een nieuw, groot publiek, en tenslotte moeten we er van leven”.
Hoe verder
Oets sprak met Townshend toen de groep ‘Tommy’ voor de derde keer uitvoerde in het Concertgebouw. “Moe van de zoveelste keer ‘Tommy’?”, vroeg hij aan de gitarist.
Pete: “Ik weet het niet. ‘Tommy’ betekent erg veel voor ons. Het is commercieel een groot succes geworden. We hebben er erg veel prestige mee gewonnen en tenslotte zijn we er zelf erg trots op.
We doen ‘Tommy’ nu al ruim een jaar op het toneel. We hebben het wel zo’n 100, 150 keer uitgevoerd en in ons optreden is ‘Tommy’ een essentieel onderdeel, dat voor een stuk energie zorgt. We kunnen met ‘Tommy’ naar een climax werken en dat is veel moeilijker met gewoon een aantal hits, met losse songs.
Zonder ‘Tommy’ hebben we geen referentiepunt meer. Maar we zouden van ‘Tommy’ af moeten, zo langzamerhand. Roger [Daltrey] zegt altijd, ik kan m’n lachen niet meer inhouden als ik weer ‘See me, feel me, touch me, heal me’ zing. Het wordt bijna een grap”.
Pim Oets
Pim had opgelet in het Concertgebouw: “Het repertoire is bijgevijld. De mini-opera ‘A quick one’ heeft het veld moeten ruimen. Ervoor in de plaats zijn twee nieuwe werkstukken gekomen, plus de oude, indertijd zeer onderschatte hit ‘Magic Bus’”.
Vervolgens poneerde hij: “Het zal moeilijk zijn om ‘Tommy’ te vervangen. Ook om een opvolger per plaat te maken”.
Pete Townshend reageerde als volgt: “Na ‘Tommy’ hebben we ‘Live at Leeds’ uitgebracht, dat is toch een opvolger? Het laat een geheel ander facet van The Who horen, het rockwerk dat toch een zeer essentieel deel uitmaakt van wat we doen.
De mensen die door ‘Tommy’ voor het eerst met The Who kennis maakten wisten niet dat we in feite een rock-groep zijn. Daarom hebben we een hoop ouwe rekeningen, posters en zo bij het album gevoegd, om ze iets te vertellen over de geschiedenis van de groep.
Ik ben erg blij met ‘Live at Leeds’. We wilden al heel lang een live-plaat maken. Maar steeds was er iets mis met de opnamen. Nu ging het in één keer goed. Het is heel down home. Het is iets heel anders dan ‘Tommy’. En het is toch The Who”.
Witte plaat
Rond 1970 verschenen er heel wat zogenaamde ‘witte platen’, privé-opnamen die soms een illegaal karakter hadden – in het Engels ‘bootlegs’.
‘Live At Leeds’ leek een beetje op zo’n witte plaat. Heb je het album met opzet op een illegale plaat laten lijken, vroeg Oets.
Townshend beaamde dat. “Ja, het was bedoeld als een parodie. Ik heb niks tegen bootleg platen. Ik koop ze zelf. Bootleg platen hebben een functie als ze materiaal tevoorschijn brengen van een goede artiest, dat essentieel verschilt van wat er al op de markt is. Als het iets vrij maakt. ‘Great White Wonder’ van Dylan bijvoorbeeld. Dat is de waardevolste bootleg plaat die ooit gemaakt is. Die basement tapes met The Band, daar zit een ongelooflijke sfeer in, en ze zijn nooit officieel uitgebracht.
Dat een artiest schade ondervindt van bootleg platen is onzin. Want de gewone platen van Dylan koop ik ook.
Ik wou dat ze van ons eens een goeie bootleg plaat gemaakt hadden, van ons live optreden bedoel ik. Een goedkoop album. Dat had ik ontzettend leuk gevonden. Nu hebben we het zelf maar gedaan. Het klinkt opzettelijk een beetje rommelig. ‘Live at Leeds’ is onze basement tape.
Songs als ‘Summertime Blues’ [oorspronkelijk van Eddie Cochran] dat is pure rock. Iemand die dat, naast ‘Tommy’, ook mooi vindt, die heb ik graag als fan”.
inlegvel 'Who live at Leeds'
Nieuwe studio-opnamen
Moeilijker was het volgens Townshend om met een adequaat studio-album te vrerschijnen. “Ik ben er een beetje bang voor. We zijn begonnen met opnamen te maken. We hebben een stuk of zes nummers op de band gezet en twee daarvan hebben we vanavond uitgevoerd: ‘I don’t even know myself’ en ‘Water’”.
Het tweede gesprek van Pim en Pete, ongeveer een jaar later, vond plaats na de release (augustus 1971) van het album ‘Who’s Next’. De elpee was moeizaam tot stand gekomen doordat de groep nogal wat tijd had moeten nemen voor een filmproject dat bovendien mislukt was.
Townshend: “Ik was wel tevreden, in zoverre dat ik blij was dat we met al dat gedoe rond die film er toch nog in geslaagd waren om een album voor elkaar te krijgen. Aan die film zijn we ongeveer zes maanden bezig geweest en we hielden er allemaal nogal een kater aan over”.
Helemaal tevreden was de artiest evenwel niet over ‘Who’s Next’. “Ik vond het jammer dat we niet meer in staat waren om richtingen uitgekristalliseerd te krijgen waarin we in de toekomst gaan werken. We zijn er momenteel erg op gebrand om ons te bevrijden van de beperkingen en vooroordelen die rond de groep hangen. Omdat we al zo lang bij elkaar zijn, en om ‘Tommy’, hebben we geloof ik een hoop ketenen aan ons hangen. En dat betekent dat we of doorgaan met wat we nu aan het doen zijn, of dat we ons er van los maken en ons gaan ontwikkelen in een volkomen nieuwe richting. Om ons in een nieuwe richting te ontwikkelen lopen we het risico dat we falen, en dat het uitloopt op een rampzalige toestand”.
Faalangst dus.
Nieuwe Who-singles
Een van de songs op het album ‘Who’s Next’ was ‘Won’t get fooled again’. Het nummer verscheen ook op single (met ‘Don’t know myself’ op de b-kant) en bereikte een hoge klassering in de Nederlandse top 40.
Townshend: “Dat was een song die ik schreef in een ogenblik van negativiteit. Ik voelde me altijd bestookt door de extremisten, de linksen. Zij vonden dat ik een standpunt moest innemen in politieke zaken, zoals Jean-Paul Sartre. Eerst begonnen lui als Jerry Rubin en Abie Hoffman erover te zeuren en later Londense hippie-organisaties. Ze verwachtten dat ik, en The Who, een duidelijk standpunt zouden innemen ten opzichte van de jeugd op straat. Het ging in tegen mijn gevoelens van geestelijke vrijheid.
Ik was het er niet mee eens. Ik vond dat ik het recht had een politiek standpunt in te nemen, maar dat ik het onafhankelijk zou moeten kunnen doen, en dat ik geen standpunt zou moeten innemen over de negatieve aspecten van de kapitalistische maatschappij, al ben ik het er in de grond niet mee eens, maar over wat ik van binnen voel.
Ik dacht dat dit de gemakkelijkste manier was om er een uitspraak over te doen in de vorm van rock and roll. Een hoop lui in die linkse hoek bleken nogal gebelgd te zijn over die song, wat aantoont dat het gewerkt heeft”.
‘Let’s see action’, een volgende single, was een reactie op ‘Won’t get fooled again’ – ‘wat meer revolutionair’, zei hij.
Pete schroomde niet om kritisch voor de dag te komen. “De demo van ‘The Seeker’ is beter dan de studio versie”. Achteraf beschouwde hij de single als een mislukking. “Het ging over de soefi, de wanhopige geestelijke zoeker, die bereid is alles op te geven, en die niet alleen naar een hemel zoekt maar ook het wereldse onderzoekt om voor zichzelf een waarheid te vinden. Ik wou er graag een song over schrijven maar het resultaat is, vind ik pijnlijk”.
Doorpraten
Who optreden in 1970 - Pete Townshend rechts boven
Tijdens de twee gesprekken wist Pim de artiest ook over andere onderwerpen tot uitspraken te ontlokken. Zoals over zijn ‘molenwiekende’ bühne-presentatie.
“Jaren geleden zag ik het Keith Richards bij een concert van de Rolling Stones doen. Ik vond die beweging erg goed. Het heeft een zekere spanning. Ik deed het ook. Toen ik Keith later tegenkwam vroeg ik of hij het erg vond dat ik het had overgenomen. Hij zei dat ie niet wist dat ie ooit zulke bewegingen had gemaakt!
Het is zo langzamerhand een cliché geworden, die beweging. Ik doe het nou al jaren. Vroeger sloeg ik wel eens m’n gitaar op het toneel stuk. Dat werd ook een cliché. Daar ben ik mee gestopt. En nu, met die draai… Ik heb wel eens dat ik midden in die beweging stop – dat ik denk, jezus, ik doe het niet meer”.
The Who was volgens hem intussen wel vooruit gegaan. “Rogers zang is verbeterd – zelfs onze stage-act. Het is adembenemend om te horen hoe de groep veranderd is sinds het begin. Het is misschien niet zozeer een vooruitgang, Het is misschien meer een rijping. Rijping is niet altijd vooruitgang. Soms rijp je door sommige dingen te winnen, maar andere dingen te verliezen”.
Pim wist Pete bovendien nog te laten filosoferen over de onwikkelingen in de popmuziek in het begin van de jaren zeventig. “Men schijnt te wachten op iets, op een explosie of zo. Allerlei groepen proberen tegen de heuvel op te komen en ze rollen steeds maar weer terug. Ik geloof dat Rod Stewart en de Faces een goeie poging hebben gedaan maar die zijn ook al weer terug op de bodem.
Wij zijn ook op de bodem. Elke keer als we een concert geven komen we weer halverwege. Maar ik geloof dat rock in z’n huidige vorm de wereld niet meer zal veranderen dan in het verleden gebeurd is. Het zal nooit meer zo veel veranderen”.
Voorkomen moest worden dat The Who een soort circusact zou worden. Maar hoe moest het dan verder, was de laatste vraag van Oets.
Pete Townshend: “Ik heb een album gemaakt voor vrienden, met wat eigen opnamen er op. Ter gelegenheid van de sterfdag van Meher Baba [ook bedacht in de hit ‘Baba O’Riley’]. Muzikaal heb ik geen speciaal doel. Wat ik wel zou willen is het karakter veranderen van de wijze waarop rock uitgevoerd wordt. Een musicus op het podium voelt tegenwoordig niet meer dat ie het publiek waar voor z’n geld moet geven. En het publiek komt niet meer om het naar de zin te hebben maar om waar voor z’n geld te hebben. Daar zit ethisch iets verkeerd in”.
***
Vanuit 2020 bekeken bleef ‘Tommy’ mijns inziens het hoogtepunt van The Who en Pete Townshend. De film ‘Tommy’ (1975) droeg daar in sterke mate toe bij. Nieuwe projecten als ‘Quadrophenia’ zorgden niet voor de door Townshend gewenste creatieve vernieuwing. Keith Moon overleed in 1978, John Entwistle in 2002.
In tegenstelling tot de ideeën die Townshend in de tekst van ‘My Generation’ uitte, gingen hij en Roger Daltrey jaar in jaar uit door als The Who.
Mijn voormalige Polydor-collega Jerry Voisin, altijd scherp, draaide er in 2010 geen doekjes om in een e-mail bericht. De twee overgebleven leden waren de circus act geworden die ze niet wilden zijn in 1971.
Jerry: “Ik heb het Super Bowl gebeuren van de halve Who bekeken: leuke licht- en vuurwerkshow en ze zullen er wel een hoop poen voor gekregen hebben. Ze kunnen beter met de kleinkinderen gaan spelen. Daltrey kan niet meer zingen en Townshend met hippe zonnebril en hoedje deed wat pathetisch aan. Drie jaar geleden in Ahoy vond ik het nog wel een soort van aardige, zij het flauwe afspiegeling van wat het ooit geweest was (en dat met een ticketprijs van 120 euro)”.
Het is niet eenvoudig om vast te houden aan de idealen die je in je jonge jaren uit. Townshend blijkt geen uitzondering te zijn.
Harry Knipschild
7 juli 2020
Clips
Literatuur
Pim Oets, ‘Pete Townshend: ‘We hebben ‘My Generation’ eigenlijk nooit overtroffen’’, Popnamen, 1971
Pim Oets, ‘Pete Townshend: ‘We moeten geen circus-act worden’’, Popsmuk 1972
Pete Townshend, Who am I, Londen 2012
- Raadplegingen: 6469