10 Gerrit Paape met Daendels van Oostende naar Den Bosch in 1794
In het najaar van 1787 stuurde Frederik Willem II van Pruisen (r. 1786-1797), opvolger van Frederik de Grote (r. 1740-1786) een leger naar Nederland om zijn zus Wilhelmina, getrouwd met stadhouder Willem V, samen met haar echtgenoot weer aan de macht te brengen.
De patriotten, die zich in de periode ervoor tegen het optreden van de stadhouder en Wilhelmina verzet hadden, onder andere in Goejanverwellesluis (28 juni 1787), vluchtten uit lijfsbehoud het land uit. Velen van hen kwam in het noordwesten van Frankrijk terecht. Natuurlijk droomden ze ervan eens terug te keren en alsnog hun idealen te kunnen verwezenlijken.
Herman Willem Daendels, 25 jaar, en zijn jonge bruid Aleida hoorden tot de groep politieke allochtonen aan wie door de Franse koning Lodewijk XVI asiel verleend werd.
Goejanverwellesluis, schoolplaat
Ondanks de prominente rol die Daendels in Nederland speelde, onder andere in zijn geboortestad Hattem in 1786, viel hij aanvankelijk niet op tussen de duizenden vluchtelingen. De eerste jaren trad hij zeker niet naar voren als een van de leidende figuren.
In die situatie kwam verandering na het uitbreken van de Franse Revolutie in 1789. De Franse koning moest allerlei vernederingen ondergaan. Op 21 januari 1793 kwam Lodewijk XVI zelfs onder guillotine evenals zijn echtgenote, Marie-Antoinette van Oostenrijk, later dat jaar. Door die ontwikkeling raakte Frankrijk in oorlog met onder meer de vorsten van Groot-Brittanië, Oostenrijk en Pruisen.
In het uitdijende en strijdende Franse leger kon je carrière maken. Daendels, die al eerder een Bataafs vreemdelingenlegioen had opgezet, was een van de vele ambitieuze jongemannen die in zekere zin profiteerden van de ontwikkelingen in die tijd.
Joost Rosendaal doet verslag
In zijn boek Bataven! (2003, over de vluchtelingen in Frankrijk vanaf 1787) deed Joost Rosendaal onder de titel ‘Bevrijding’ verslag van de ontwikkelingen in 1793-1795.
Na het verraad van de Franse generaal en markies Charles Dumouriez, die naar de vijand over liep, was bij de Franse overheid het vertrouwen in het traditionele leger grotendeels verdwenen, legde Rosendaal vast. “Vanaf zomer 1793 werd het officierencorps gezuiverd van aristocratische elementen. De veranderingen boden nieuwe kansen voor de burgersoldaten van het Bataafse legioen. Nieuwe officieren dienden bezield te zijn van radicaal-revolutionaire opvattingen, leiderscapaciteiten te hebben en heldhaftig gedrag te tonen”.
Rosendaal: “Daendels, op dat moment luitenant-kolonel, paste precies in deze profielschets”. De Hattemer onderscheidde zich met name half september 1793 tijdens conflicten op de grens van Frankrijk en België, de Oostenrijkse Nederlanden. Zijn dappere gedrag bleef niet onopgemerkt.
Bovendien timmerde Herman Willem op andere manieren aan de weg. Hij trok journalisten als Jan Hespe en Gerrit Paape aan als secretaris, zodat ze hem in hun publicaties in het zonnetje zouden zetten. Daendels onderhield tevens goede contacten met vertegenwoordigers van de Franse overheid bij het leger en zijn superieuren, die hij steeds van nieuwe ideeën voorzag.
Als gevolg daarvan werd de Nederlander in april 1794 formeel bevorderd tot brigade-generaal in het Franse leger. Door die nieuwe rol nam hij voortaan een vooraanstaande positie in onder de vluchtelingen, zeker ook omdat de Franse overheid, het Comité de Salut Public, na de overwinning in de slag bij Fleurus (26 juni 1794) het Noorderleger liet oprukken richting Nederland.
Gerrit Paape vertrekt uit Duinkerken
In de zomer van 1794 kwam Gerrit Paape, 42 jaar, in actie. Zijn daden vanaf eind juli legde de Delftse vluchteling en auteur vast in een publicatie die hij Republikeins speelreisje van Vrankrijk naar Holland noemde. Hij omschreef zich als een burger die door een Franse volksrepresentant bij het leger opgedragen was om met het hoofdkwartier van generaal Daendels mee te trekken. Een interessant document in dagboekvorm, op basis waarvan dit artikel geschreven is. Het geeft een mooi en persoonlijk inkijkje in hoe het er (volgens hem) toeging.
Op de titelpagina van het boek, dat in 1795 uitgegeven werd, was in hoofdletters te lezen: “Vrijheid - evengelijkheid”.
Op 27 juli (9 thermidor, de dag dat Robespierre ten val kwam) bevonden Paape en Daendels zich in de Franse stad Duinkerken. “Ik weet” noteerde Paape die dag, “dat de Fransen voornemens zijn op Holland aan te trekken”. Er stond iets groots te gebeuren, besefte hij. “De vaderlandsliefde heeft bij mij haar kracht niet verloren. Het vrijheidsvuur brandt sterk in mijn boezem”.
Daendels prees hij de hemel in. Paape noemde hem de ‘dappere verdediger der Franse republiek’ en de ‘ijverige vrijheidszoon’. Daendels had volgens hem niet zomaar carrière gemaakt. “De Fransen hebben zijn bekwaamheden slechts recht laten wedervaren”. Van vriendjespolitiek was geen sprake geweest.
Een week later werd Paape door volksrepresentant La Combe Michel gevraagd zich te melden in Oostende, waar de Nederlandse generaal zijn hoofdkwartier had: “Ik ben opgeëist”, werd in het boek afgedrukt.
Paape reageerde uiterst positief. “Aangenaam bevel! Geroepen om mijn verdrukt vaderland te zien herstellen, om er als een van de eersten na een zevenjarige afwezigheid zegevierend binnen te treden en mijn bloedverwanten en vrienden te omhelzen”.
Het was een emotioneel moment. “Ik smeet mijn pen neer en pakte mijn schrijfspullen bij elkaar. Tranen van onbeschrijflijk genoegen sprongen mij uit de ogen”. Zo snel mogelijk vertrok hij uit Duinkerken, met achterlaten van vrouw en zoon. Maar: “Mijn ogen schoten vol”.
Naar Daendels in Oostende
Paape reisde per koets. Vanuit het rijtuig nam hij waar hoe de omgeving van Duinkerken verwoest was door een belegering. “Het was een treurtoneel. Ik zag niets meer dan puinhopen, omgewroete velden, afgekapte boomstruiken en onkenbaar geworden paden. De vernieling had haar akelige voetstappen achtergelaten. Een doodse stilte verbleef er. De gehuchten en dorpen, die ik vervolgens door reed, leverden nog veel akeliger gezichten op. De wrede oorlog had er al zijn kunst en woede aan verkwist”.
Het gebied tot aan Oostende was sinds enige tijd in Franse handen. Paape kon er dus rustig doorheen trekken. Hij moest evenwel constateren: “Ik kon niet bespeuren dat men er zeer Frans gezind was. In deze [Belgische] oorden vond men de grootste vrienden van de [Oostenrijkse] keizer [tot voor kort staatshoofd in België]”.
Paape maakte onderweg hartverscheurende taferelen mee. Hij gaf er een voorbeeld van. “Ik vond een huilende boer bij zijn verbrande schuur en doorgeschoten huis zitten. Zijn zoon was doodgeschoten. Zijn vrouw was van de schrik gestorven. Al zijn huisraad was geplunderd. Zijn akkers waren verdronken [onder water gezet]. Niets was hem overgebleven dan het schamel pakje dat hij aanhad.
De eenvoudige hals verzekerde mij plechtig dat hij niet wist waarom hem dat dit alles was overkomen. Voor God en Maria kon hij betuigen er nooit aanleiding toe gegeven te hebben”.
Paape kreeg medelijden. “Ik tastte in mijn zak en vertroostte hem zo goed mij mogelijk was”.
Via Nieuwpoort reisde de patriot verder. De weg was lang, zeer lang. Het werd dan ook laat. “Onze paarden liepen hoe langer hoe trager. De koetsier verklaarde dat hij de weg niet meer wist en een gids moest hebben.
We zochten overal. Eindelijk bespeurden we een lichtje in een hutje, dat nog voor de helft overeind stond. Wij klopten.
Een man, half naakt, kwam sidderend tevoorschijn.
Met veel goede woorden en een beloning haalden wij hem over ons de weg te wijzen”.
Het was al middernacht toen de koets de Belgische kust bereikte. Vanaf die plek en over het strand zouden ze hopelijk Oostende bereiken. “Wij gingen in onze koets zitten en rolden even statig voort als de stil kabbelende golfjes. Ik viel in slaap. Maar het duurde niet lang of ik werd wakker gemaakt door een harde schok. De koets was in een greppel gereden. De doodvermoeide paarden hadden niet de minste lust om de koets eruit te trekken”.
Iedereen in de koets hielp mee – door te duwen en te trekken. Maar vergeefs. “Het water begon te wassen. De koetsier werd wanhopig. Zijn bezit dreigde ten gronde te gaan”.
Paape besloot dan maar verder naar Oostende te lopen, mede om daar hulp te gaan halen. Van eten en drinken was die dag weinig of niets gekomen en hij had ook niets bij zich. “Nooit viel een weg mij langer en nimmer was ik vermoeider. Ik was ervan overtuigd dat ik hier mijn graf zou vinden”.
De stadspoort van Oostende was gesloten. Het duurde een uur voor Paape binnen gelaten werd. “Bij de schildwachten buiten de poort vroeg ik vergeefs om een teug water. Eenmaal binnen deed ik een zalige dronk uit een smerig tonnetje met zeer slecht water”. Paape had meer dan dorst.
Het duurde nog een hele tijd voor de Nederlander bij het militaire hoofdkwartier aankwam. “Een vriend bezorgde mij eerst een glas brandewijn en vervolgens een goed logement”. Hulp vanuit Oostende wist bovendien de koetsier uit zijn benarde positie te redden, liet hij niet na te vermelden.
titelpagina boek Paape
Hereniging met Daendels in Oostende
Na het wakker worden had Paape een onderhoud met Daendels, die verveeld wachtte op het definitieve optrekken van het Franse leger. “De generaal is vol vuur en ijver. Hij zal de belangen van de Franse republiek en die van zijn vaderland op de beste manier bevorderen. Als het aan hem lag waren wij weldra in een behouden en vrij vaderland. Hij laat de moed echter niet zakken. Daendels is een man die alle zwarigheden weet te overwinnen. Frankrijk en Nederland hebben de grootste verplichting aan hem”.
Wat kon de journalist anders doen dan wat rondlopen. In de haven zag hij tal van transportschepen die door fregatten beschermd werden. Engelse oorlogsschepen lagen op de loer. Af en toe werd er geschoten.
Heel wat huizen van handelaren stonden leeg. “De voornaamste kooplieden hebben de vlucht genomen met alles wat zij bergen konden. Hun verlaten huizen worden thans bewoond door Franse officieren. Aan het huis van elke emigrant hangt een kleine vlag zodat men die woningen herkennen kan”.
Volgens Paape gedroegen de Franse troepen zich voorbeeldig. “Ze zorgen voor beveiliging en bescherming. Kwaaddoeners worden gestraft. De godsdienst wordt tegen alle overlast beschermd. Overal hoorde ik hoe bescheiden en bedaard de Franse soldaten zich gedroegen”.
Ontmoeting met LaCombe Saint-Michel
In zijn verslag maakte Paape geen melding van de onderhandelingen met afgezanten uit Nederland. Ook komt de naam Pichegru, die de leiding had over het Franse noordelijke leger, niet in zijn tekst voor.
Wel wijdde hij diverse regels aan een uitstapje dat Daendels en hij op 9 augustus vanuit Oostende naar Brugge maakten voor een ontmoeting met Jean-Pierre LaCombe Saint-Michel (1753-1812), die namens Parijs de supervisie had over de militaire activiteiten van het leger. “De representant is een zeer vriendelijk man, die er schrander uitziet. Hij is ons vaderland zeer genegen”, aldus Paape. Het lot van Nederland leek bij hem in goede handen te zijn.
Daendels en Paape werden bij LaCombe zelfs aan de dis uitgenodigd. “Hij hield ons bij zich te eten. Zijn vrouw en dochter – en diverse generaals – zaten mede aan”. Het leek wel een vriendenkring, waarin iedereen gelijk was. “Alles ging familiair en ordelijk aan het werk. Men had eerbied voor elkaar. De gesprekken waren vrij en ongedwongen. Iedereen werd met ‘burger’ aangesproken”. Dat maakte de omgang gemakkelijk: “Men hoeft geen nauwkeurig onderzoek naar ieders rang en titel te doen om te voorkomen dat men zich vergist bij het aanspreken en betitelen”.
Paape uitte zich bovendien positief over de tafelmanieren der Fransen. “Iedereen drinkt en eet wat hij wil. Zonder de minste complimenten te maken gaat hij zitten. Zonder afscheid van zijn gastheer te nemen verlaat hij de tafel. Men dwingt hem niet langer te blijven of meer te gebruiken dan hem goeddunkt”.
Eenmaal terug in Oostende zette hij op papier: “Een vertegenwoordiger van het Franse volk [La-Combe Saint-Michel] is redelijk makkelijk te benaderen en te spreken. Dat is de zegen van de Franse revolutie. Die stelt alle mensen in waarden en rechten gelijk”, legde Paape uit.
Maar een representant, die door wezenlijke verdiensten tot die belangrijke functie geroepen was, liet niet met zich sollen. “Van zijn lippen spreekt de wet en laat de volkswil zich horen. Wee hem die hier tegen indruist”.
LaCombe Saint-Michel
Antwerpen (eind augustus 1794)
Terwijl Franse troepen bezig waren met de belegering van de Zeeuwse grens- en vestingstad Sluis reisden Daendels en Paape door de voormalige Oostenrijkse Nederlanden naar Antwerpen. Het onderweg verversen van paarden kostte opvallend veel tijd. Steeds werd hen verteld dat er geen dieren beschikbaar waren, terwijl dat bij nader onderzoek wel degelijk het geval was. Door de houding van de postmeesters was er steeds vertraging. Alleen in Sint Niklaas ging het wisselen van paarden snel. “De postmeester was waarschijnlijk een patriot”.
Achteraf kwam Paape tot de conclusie dat de vertraging wellicht opzet geweest was. “Als we in Sint Niklaas een paar uur langer hadden moeten blijven, waren generaal Daendels en ik krijgsgevangen gemaakt. Immers, kort na ons vertrek verscheen aldaar een vijandelijke patrouille van ruim tweehonderd manschappen uit het nabij gelegen Hulst [in Zeeuws Vlaanderen] met het oogmerk ons op te pakken”.
Paape voegde eraan toe: “Hoe zouden onze vijanden [aanhangers van stadhouder Willem V] gelachen hebben als we in hun handen gevallen waren!”
Overgave Antwerpen aan de Fransen, juli 1794
Toen Paape in de verte Antwerpen zag liggen schoten de tranen hem in de ogen, schreef hij althans. Als vluchteling in 1787 was hij er zo slecht en met zoveel minachting behandeld door de machthebbers van katholieke huize, dat er voor hem na verloop van tijd niets anders opzat dan verder naar Noord-Frankrijk te vertrekken.
Nu, onder bescherming van Frankrijk, kon hij wraak nemen. De Antwerpenaren die hem verjaagd hadden ‘bespeurden dat ik in Franse dienst was. Ze gedroegen zich vriendelijk en deden alsof ze zich de gebeurtenissen van 1789 niet meer konden herinneren’.
In Antwerpen had Paape flinke kritiek op de houding van de Fransen. Niet alleen had men aan de veroveraars een flink bedrag moeten betalen (op te brengen door de geestelijken, adel en rijkste ingezetenen), bovendien was er flink geplunderd. De beste schilderijen en sieraden waren vanuit kerken en kloosters weg genomen en naar Parijs overgebracht. Muren en altaren waren helemaal kaal. Om nooit te vergeten!
Vanuit Antwerpen reisden Daendels en Paape naar Mechelen, het Franse hoofdkwartier op dat moment. De dokter die hen er onderdak moest verlenen was niet blij met hun komst. Dat veranderde toen de Frans-Nederlandse gasten uitpakten. Ze hadden Hollandse haring en Antwerpse punch voor hem meegenomen. Blijkbaar ontbrak het de Franse bezetters niet aan dat soort voorzieningen.
Terug in Antwerpen kwamen Daendels en Paape in een feest terecht dat de binnengevallen militairen de bewoners van de stad hadden opgedrongen. Ter gelegenheid van de inname van Sluis (25 augustus) en Valenciennes een paar dagen later werd het centrum in het licht gezet.
Volgens Paape was er tegelijkertijd vrolijkheid (bij de Fransen en hun aanhangers) en droefheid. De inwoners, die het onderspit hadden moeten delven, ergerden zich eraan dat de kerkklokken in de stad geluid werden ter ere van de Franse Republiek. Hoe ze de situatie ervaarden bleek kon je aan hun houding afmeten. “De meeste huizen waren met een enkel kaarsje verlicht. Hele straten waren donker. Op straat vond men nergens mensen om naar de illuminatie te kijken”.
Terwijl er feest gevierd werd had Daendels volgens Paape andere zaken aan zijn hoofd. Hij was in de weer met het verder oprukken van het Franse leger. “Onze brave [dappere] generaal houdt niet op met de grote zaak [de reconquista van Nederland] door te zetten. Niemand kan vuriger, ijveriger en werkzamer wezen dan hij is”.
Daendels was een stuk actiever dan de andere patriotten, vond Paape. Wellicht doelde hij op de patriotten en hun aanhangers in Nederland die veel praatten, steeds afgezanten stuurden, maar in eigen land geen wapens ter hand namen om het land van binnenuit te bevrijden. “Was iedereen maar zoals Daendels - iedereen die verantwoordelijk is voor de belangen en de eer van de Franse en Nederlandse republieken. Dan zouden wij reeds aan een zegevierend en gelukkig einde zijn”, schreef Gerrit Paape op 29 augustus 1794.
stukje tekst uit boek van Paape
Verslag uit een klooster voor de Belgisch-Nederlandse grens
Op 6 september liet Paape weer van zich horen, twee dagen na het vertrek uit Antwerpen. Op dat moment logeerde hij een in klooster van Kapucijnen in Meersel, op korte afstand van de grens met Nederland, bij Breda. De journalist had geen hoge dunk van de meeste katholieken en al helemaal niet van geestelijken.
Paape draaide er geen doekjes om. “Zodra ik in het donker de poort binnenstapte viel die vervloekte Kapucijnen-reuk mij als een steen op het hart. Weg was al mijn vrolijkheid. Ik en de generaal betrokken een bovenkamer. We sliepen elk in een Kapucijnenbak, op iets dat men bedden noemde maar dat verschrikkelijk hard en ongemakkelijk was. Telkens werd ik wakker door die onverdragelijke reuk, die onafscheidelijk schijnt te zijn aan dit geestelijk gebroedsel.
De generaal, die nooit klaagt en opgewassen is tegen alle ongemak, rook het ook. Hij liet een groot vuur maken waardoor de kloosterlucht enigszins verdreven werd”.
Vier dagen later bevond hij zich nog steeds in die onaangename omgeving – met uitzicht op het Franse leger, niet ver weg. Dichtbij was de grens met Nederland. “Omtrent drie minuten weg van hier staat een paal die [Belgisch] Brabant van mijn vaderland afscheidt”.
Een aantal Franse generaals was inmiddels eveneens op deze plek aangekomen. Ze doodden de tijd met vissen. Bij het klooster was een grote vijver. Toen de hoge militairen zich daar wilden nestelen kwam een pater aangelopen. “Hij beduidde dat er in deze vijver geen vis was. Maar hij zou hen naar een plaats brengen waar heel veel te vangen was. Men nam het aan en hij voldeed aan zijn belofte”.
Niet iedereen ging mee. De achterblijvers ‘gingen in de visloze vijver aan het zoeken. Onder water vonden zij een menigte flessen met de allerbeste wijn’. De geestelijken waren uiteraard niet blij met die vondst.
“De paters wandelden met betrokken gezichten door de tuin terwijl ze in hun getijden lazen en ons begluurden. Ze hadden vooraf betuigd geen wijn te hebben. Nu verklaarden ze schijnheilig dat ze er geen idee van hadden van wie de wijn was of wie de flessen in de vijver verborgen zou kunnen hebben”.
De vondst maakte de schrijvende helper van Daendels enigszins vrolijk. “De zon is even opgegaan en het belooft een mooie dag te worden”. Maar niet helemaal. “De zon kan de nevel niet verdrijven die uit de Kapucijnengrond opstijgt en mij allerwegen als een dikke dampkring omgeeft”.
Eerste stappen in het vaderland
Op 11 september 1794 betrad Gerrit Paape na zeven jaar van zijn eeuwige verbanning weer het Nederlandse grondgebied. Hij reisde die dag in een karretje met een linnen huif er overheen. “Ik ben een patriot”, schreef hij die avond. “Wraakgierige vijanden hebben mij [in 1787] onverdiend en onschuldig verdreven”.
Zijn tegenstanders, aanhangers van de stadhouder, hadden hem beledigd en veel leed aangedaan. “Toen zij de overhand hadden, toen ik zieltogend in het stof lag, legden zij als barbaren hun verpletterende voet op mijn sidderend hart”.
Dankzij het oprukkende Franse leger zou hij waarschijnlijk in staat zijn zich eens goed te wreken. Maar als patriot wilde hij zich op een ‘edele wijze’ gedragen. “Met dit voornemen stapte ik de grenspaal voorbij. Mijn tranen droogden op. Mijn ziel was louter rust en genoegen. Wij komen niet om ons te wreken. Voor een rechtschapen vaderlander als ik is het denkbeeld van wraak volstrekt ondragelijk. Wij komen immers om ons vaderland vrij en gelukkig te maken”.
Eenmaal de grens over had Paape weldra uitzicht op de toren van Breda. In die stad woonde zijn zus (“als die nog in leven is”).
De Fransen deden alsof ze Breda zo snel mogelijk wilden innemen. Maar een belegering van die plaats stond niet op de agenda van de buitenlandse troepen. “Dat kon men aldaar niet weten”, zette hij op papier.
Die eerste avond op vaderlandse bodem was het hoofdkwartier gevestigd in het huis van een gevluchte schoolmeester te Bavel, even ten oosten van Breda. “Hier hoorden wij duidelijk het kanon van de stadswallen dat donderde op de Fransen, die zich in de omtrek legerden”.
Bij aankomst kon de legerleiding van een goede maaltijd genieten. Er was een prima Franse kok en de voorraadwagen volgde de generaals. Daendels en Paape sliepen die nacht op stro in een bovenkamer. “De bedienden hadden hun stro-bedden te dicht bij het vuur. Een van die bedden vloog tegen middernacht in brand. Iemand wist het brandende stro-bed af te zonderen en onder de schoorsteen te smijten. Die raakte er nog door in de brand, maar ging gelukkig uit”.
De brand had een einde kunnen maken aan het leven van Herman Willem Daendels. “Boven de school was een zolder waar de meeste officieren sliepen. Van deze zolder kon men niet komen dan langs een smal en moeilijk steektrapje, dat in de brandende school stond. Deze historie kon derhalve lelijk afgelopen zijn”.
Even was er grote paniek. “Wij konden het vuur niet zien. Maar toen er geschreeuwd werd verbeeldden we ons dat de vijand het hoofdkwartier een bezoek gaf. Dit denkbeeld was erger dan dat van de brand. Want in dat geval waren wij er zeker om koud geweest.
Gelukkig kwamen wij met de schrik vrij”.
Het binnentrekken van Nederland in september 1794 verliep die eerste dag voor Herman Willem Daendels en zijn rechterhand Gerrit Paape niet geruisloos. Als het even anders had gelopen, was Daendels nooit een prominent figuur in de Nederlandse geschiedenis geworden.
Wordt vervolgd.
Ter wille van de leesbaarheid zijn de citaten bewerkt en hertaald.
Harry Knipschild
2 mei 2019
Literatuur
Joost Rosendaal, ‘Een vrolijke wijsgeer en braaf sansculot. Gerrit Paape in ballingschap (1787-1795)’, De achttiende eeuw, 1997, 61
Joost Rosendaal, ‘Bevrijding!’, in Bataven!, Nijmegen 2003, 443
- Raadplegingen: 11431