275 - Howlin’ Wolf – inspirator van rockmuziek
In 1984 publiceerde Philip Norman een boek over de Rolling Stones. Het eerste hoofdstuk begon de Britse popjournalist niet met over zijn groep te schrijven maar ving als volgt aan: “Wanneer de neger eenzaam en behoeftig was, speelde hij de blues. Met een dak boven zijn hoofd, hoe lek ook, speelde hij rhythm and blues.
R&B ontstond tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog, te midden van de massale terugkeer van Amerikaanse zwarten in de oorlogsmachine van hun land. Het geluid ervan was dat van pas ontdekte straten en onbekende steden, van goedkope neon, de suiker in de ijssalons en benzinedampen, van de oude slaperige twaalf-maten-blues die verbaasd, verrukt – en soms woedend – reageert op al die bonte prikkels van het leven in de grote stad”.
Pas daarna maakte Norman een inleiding over de latere zanger van de Stones. “In die periode – om precies te zijn: 26 juni 1943 – werd Michael Philip Jagger geboren in Dartford bij Londen. Het tij van de Tweede Wereldoorlog was al lang gekeerd in het voordeel van de geallieerden, maar Engeland was nog altijd een versterkte redoute van luchtbescherningsmaatregelen, witgehelmde blokhoofden, kledingbonnen en rijen voor de slagerij. In Kent hoorde men het verre gedonder en zag men flitsen aan de horizon”.
Mick Jagger en de blues
Over de muziek uit de jeugd van ‘Mick’ Jagger schreef Norman: “In 1955 kwam de epidemie die rock & roll heette. Bill Haley and the Comets vielen de slaperige Engelse hitparade binnen met ‘Rock around the clock’, ‘See you later alligator’, ‘Everybody razzle dazzle’ en ‘Rockin’ through the rye’. De gedisciplineerde Engelse jeugd werd zich bewust van het geluid van een schetterende sax, een meppende, tollende contrabas, een stem die niet croonde, maar schokte en stootte, hikte en sprong. Wat Haley feitelijk speelde was neger-rhythm and blues, ontdaan van zijn vinnigheid en esprit en verpakt in een swing- of country & western-ritme. In Amerika had men zich de oorsprong ervan nauwelijks gerealiseerd”.
Jagger was geen fan van Bill Haley, en al evenmin van Elvis Presley, is in het boek te lezen. Mick ging voor Little Richard, de ‘zwarte rock & roll-ster met een aura van seksuele dubbelzinnigheid’. Samen met zijn vriend Dick Taylor bezocht hij in de winter van 1958 een concert van Buddy Holly in Granada-bioscoop in Woolwich. “Holly bracht die avond ‘Not Fade Away’, gezet op een hortend staccato-ritme, uitgevonden door de blues-ster Bo Diddley. Dick Taylor herinnert zich nog wat een indruk juist dat nummer op Mick Jagger maakte. Bij Dick Taylor thuis luisterde Mick naar Muddy Waters, Jimmy Reed en Howlin’ Wolf, de giganten van de stadsblues. Vanaf die tijd werd de blues Micks allesverterende hartstocht”.
Bluesplaten kon je niet zomaar kopen. Er was een reis naar Londen voor nodig. “Mick en Dick grasduidenden in de voorraad ‘import-blues’, in hoezen die verfromfaaid en beduimeld waren. Alleen al de namen van de labels wonden hen op – Okeh, Crown, Chess, Sue, Imperial en Delmark”.
Op school keken ze naar een documentaire over het jazzfestival in Newport. “Vrijwel aan het eind verscheen er op het podium een lange, slungelachtige jonge neger, die steeds spottend grijnzend zong en een rode gitaar bespeelde die bijna op zijn woest zwaaiende knieën bungelde. Dat was voor Dick Taylor en Mick Jagger de eerste aanblik van Chuck Berry”.
Jagger werd zanger van een bluesgroep. “Hun repertoire bleef beperkt tot de geïmporteerde blues-platen die Dick Taylor had verzameld – Howlin’ Wolfs ‘Smokestack Lightning’, ‘Good Morning Little Schoolgirl’, Dale Hawkins’ Susie Q’ en oorspronkelijke nummers van Jimmy Reed en Ike and Tina Turner”.
Uit dit soort ideeën en invloed kwamen de Rolling Stones na verloop van tijd voort.
Blues en rhythm & blues-hits in Engeland
Het eind van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig worden vaak afgeschilderd als een slappe tijd in de internationale popmuziek. Het waren de jaren van artiesten als Frankie Avalon (‘Venus’), Cliff Richard (‘Living Doll’), Mark Wynter (‘Venus in blue jeans’), Russ Conway (‘Side Saddle’), Bobby Vee (‘Take good care of my baby’), Buzz Clifford (‘Baby Sittin’ Boogie’), Pat Boone (‘Moody River’), Shadows (‘Wonderful land’), Bobby Vinton (‘Roses are red’), Brian Hyland (‘Itsy bitsy teenie weenie yellow polkadot bikini’) en Paul & Paula (‘Hey Paula’).
In Amerika werd blanke rock & roll door veel radiostations, mede door de payola-affaire, in de ban gedaan. En dat land was voorlopig de grote bron van inspiratie voor de rest van de wereld.
Popmuziek, en zeker rock-muziek, heeft voor een groot gedeelte tevens ‘zwarte’ roots. Populaire ‘neger’-muziek deed het in die ‘slappe tijd’ juist goed. Ook in Groot-Brittannië, waar de Engelse uitzendingen van Radio Luxemburg ondanks een slechte ontvangst intensief door de jeugd beluisterd werden en hun invloed deden gelden. Een Britse platenmaatschappij als Decca haakte in op de smaak van de jeugd.
Hits waren er zodoende voor bijvoorbeeld de Drifters (‘Save the last dance for me’), Coasters (‘Charlie Brown’), Ray Charles (‘Hit the road Jack’), Fats Domino (‘My girl Josephine’), Chuck Berry (‘Sweet Little Sixteen’), Chubby Checker (‘Let’s twist again’), Crystals (‘Da doo ron ron’) en Sam Cooke (‘Twisting the night away’).
In Engeland was niet alleen belangstelling voor rhythm & blues. Terwijl er in Amerika een rage was van folk-muziek (Kingston Trio, Brothers Four, Highwaymen, Peter, Paul & Mary) kreeg een deel van de Britse jeugd belangstelling voor bluesmuziek. In de kring van Mick Jagger ontdekte men dat je blues-albums van Chess Records in Chicago rechtstreeks uit Amerika kon importeren. Dat droeg in sterke mate bij aan de populariteit van Chess-artiesten als Chuck Berry, Bo Diddley, Muddy Waters, Little Walter en Howlin’ Wolf. Blues werd een soort ‘underground’-muziek. Je telde mee als je die muziek goed vond, de namen van de artiesten kende en erover praatte.
Bij de opkomst van de beatmuziek vanaf 1963 wisten de platen van die artiesten zelfs de Engelse hitlijsten te bereiken. Bo Diddley bijvoorbeeld met ‘Pretty Thing’, Chuck Berry met ‘Go go go’, ‘Memphis Tennessee’, ‘Nadine’ en ‘No particular place to go’, en Howlin’ Wolf met ‘Smokestack Lightning’, een opname die dateerde uit 1956 en dus al acht jaar oud was!
Howlin’ Wolf
In 1964 bereikten de Rolling Stones de top. Hun versie van Buddy Holly’s ‘Not Fade Away’ (oorspronkelijk een song van Bo Diddley) was hun eerste top tien-hit. De opvolger, ‘It’s all over now’, was hun versie van een rhythm & blues-song op het SAR-label van Sam Cooke. Die nummer één-hit werd in november gevolgd door een andere cover, deze keer ‘Little Red Rooster’ van Howlin’ Wolf. Opnieuw bereikten de Rolling Stones de top van de Brtitse hitlijsten. De Stones werden aanvankelijk een supergroep met hun bewerkingen van zwarte muziek, alvorens met eigen nummers – in diezelfde muzikale traditie overigens – te komen.
Howlin’ Wolf zelf
In de tijd dat de Rolling Stones zich manifesteerden met ‘Little Red Rooster’ van Howlin’ Wolf was er over die artiest niet veel bekend. Het was al heel wat als je wist welke platen de bluesartiest voor het Chess-label gemaakt had. Niet voor niets schreef Guy Stevens, de popjournalist die bekend stond als een ‘kenner’, in 1963 artikelen over Howlin’ Wolf (en meer van dat soort artiesten) met als titel ‘The great unknowns’, de grote onbekenden. En dan te bedenken dat deze op dat moment de vijftig al ruim gepasseerd was.
De helft van het artikel bestond uit een opsomming van vooral in Amerika uitgebrachte platen. Stevens wist bovendien te vermelden dat Howlin’ Wolf op 10 juni 1910 als Chester Arthur Burnett geboren was. Chester zou in 1963 volgens hem nog steeds in de katoenvelden van Arkansas werken. Als hij voor een optreden gevraagd werd stapte hij in zijn truck en verzamelde in de omgeving muzikanten om hem te begeleiden.
Met blanken had de artiest nooit willen praten, schreef Stevens. “He is colour prejudiced. He won’t talk to whites”. Ook niet-blanken konden blijkbaar ‘racistisch’ zijn. Chester zou echter een goede reden om niet met blanken om te willen gaan hebben, kon je in het artikel lezen. “As a youth he was treated very badly in the Southern States by white men”.
In 1963 hoorde Howlin’ Wolf nog tot de grote onbekenden, althans wat zijn achtergrond betreft. Maar zijn muziek was, zoals ik [HK] al eerder schreef, wél ontdekt. “His fiercely uncompromising style of singing and guitar playing has earned him many fans the world over, and he is now rated alongside such other great names as Muddy Waters, John Lee Hooker, and Lightnin’ Hopkins”. In het ‘underground’-circuit werden zijn platen dan ook goed verkocht.
In Amerika had Howlin’ Wolf de laatste tijd een beetje erkenning gekregen, met name in jazz-kringen, noteerde Guy Stevens. Dean Rusk (1909-1994), minister van Buitenlandse Zaken onder John F. Kennedy, was tevens een van de organisatoren van het Washington Jazz Festival. Hij had met Chess Records kontakt opgenomen en de vraag gesteld of Howlin’ Wolf voor het jazz-evenement beschikbaar was.
Met dat soort informatie moesten de lezers van de muziekbladen van die tijd het doen.
Howlin’ Wolf naar Engeland in 1964
Met de groeiende belangstelling voor de blues van Howlin’ Wolf werd het de moeite waard om Burnett naar Europa te halen. De Duitser Horst Lippmann organiseerde het, schreef John J. Broven in december 1964. Eerder was Chess-artiest Muddy Waters (1913-1983) de Atlantische Oceaan overgevlogen. Volgens Broven was dat op een teleurstelling uitgelopen. “Muddy Waters seems to be wallowing in a sea of complacency at the moment. The fire of yesterday has departed. His stage act confirms what his records foretold – he is a mere shadow of his former self”.
Muddy Waters en Howlin’ Wolf bleken concurrenten van elkaar te zijn. Wat Broven betreft was Burnett als winnaar uit de bus gekomen. “I think it will be agreed that Wolf’s appearances were received more favourably than Muddy’s”.
Howlin’ Wolf, Muddy Waters, Bo Diddley
De blues-schrijver stelde terecht dat Howlin’ Wolf in Engeland steeds populairder aan het worden was. “He is particularly well spoken of by most blues collectors”. Broven wees nog eens op de klassering van ‘Smokestack Lightning’ in de (gewone) Britse hitlijsten. De nummer één-hit van de Rolling Stones, ‘Little Red Rooster’, liet hij echter onvermeld. Als liefhebber van echte blues hoorde je daar misschien niet over te praten.
Tijdens zijn verblijf in Engeland eind 1964 praatte Howlin’ Wolf met gespecialiseerde schrijvers. Broven slaagde erin zijn levensverhaal ter plekke op te tekenen. Dat verscheen in het door Mike Leadbitter (1942-1974) gepubliceerde boek Nothing But The Blues.
John Broven hoort het levensverhaal van Howlin’ Wolf
Chester Burnett legde Broven uit hoe hij aan zijn artiesten-naam gekomen was. “One day apparently his grandfather killed a black wolf, and Chester innocently inquired whether this animal was a dog or a wolf. Of course, living in a part of Mississippi where these black wolves are more than commonplace, this remark engendered a lot of hearty derision. And so from thereon whenever his parents or grandparents wanted to chide him they called him the derogatory ‘Howlin’ Wolf’”.
Burnett was niet blij met zijn bijnaam, bekende hij in 1964. “Wolf prefers to be called by his real name, but even he confesses surprise at how his name stuck with him over the years”.
Broven was blij dit te horen. Tot dan toe ging iedere blues-kenner er maar vanuit dat het zo was als Big Bill Broonzy verkondigd had, namelijk dat hij die naam had ‘on account of his declamatory shouting’.
Chester Burnett bleek geen muzikaal wonderkind te zijn. Pas op zestienjarige leeftijd maakte hij kennis met de blues. Dat was bij optredens van Charley Patton (1891-1934) en Blind Lemon Jefferson (1893-1929). Op die leeftijd in 1926 leerde hij ook een beetje gitaar spelen. Als artiest had hij in zijn jonge jaren nauwelijks succes. Van plaatopnamen was dan ook geen sprake. Vóór de Tweede Wereldoorlog verdiende Chester zijn brood voornamelijk op de katoenplantages. Tijdens zijn diensttijd (vooral in Seattle op de Amerikaanse westkust) hoefde hij in 1945 niet te vechten omdat de Japanners zich overgaven nadat het land door twee atoombommen getroffen was.
Charley Patton
Ook na de oorlog (Burnett was inmiddels de 35 gepasseerd) was muziek maken voorlopig niet meer dan een bezigheid voor het weekeinde. Maar, zoals hij uitlegde: “I got better and better”. Hoe goed, weten we niet, want nog steeds werd zijn stem niet vastgelegd.
Howlin’ Wolf werd disc-jockey in 1948. In Memphis was hij werkzaam bij radiostation KWEM. In diezelfde tijd zat ook B.B. King in de lucht, vooral bij station KDIA, eveneens te Memphis. Misschien wel omdat ze ook als deejay werkten vielen ze extra op als blues-performers. Dat kwam goed uit omdat studio-technicus Sam Phillips in die stad eigen activiteiten aan het opzetten was.
Sam Phillips ontdekt Howlin’ Wolf
In de recente biografie van Sam Phillips is te lezen: “An announcer of station KWEM told Sam about the Wolf and said to listen it. And when he did, it seemed his life was forever changed”. Phillips was onder de indruk van de artiest. Al na één nummer had hij bij zichzelf gezegd: “This is what I’m looking for” – althans zo bekende hij later.
Sam Phillips belde radio KWEM en nodigde Burnett uit eens te komen praten. “He was highly, highly intelligent, in many ways the sweetest man you’ll ever know, and the strangest man in many ways, too”, aldus Peter Guralnick, die het optekende. Volgens Sam had Wolf ‘something to say’. Hij was een reus van een kerel, een imposante man.
In de biografie drukte Guralnick af wat Sam Phillips hem verteld had over de eerste plaatopname van Howlin’ Wolf (toen 41 jaar) in Memphis: “He would sit in the middle of the studio and he would stretch those long legs and his feet in front of him – his feet had to be a number sixteen shoe. And when he opened up his mouth to sing, this guy hypnotized himself along with you.
Sam Phillips zag de artiest naar eigen zeggen helemaal zitten. “To see him on a session, it was just the greatest show – the fervor in that man’s face, his eyes rolling up into his head, sweat popping out all over, setting up in the front of his chair and locked in telling you individually about his trials and tribulations”.
Jammer dat de beelden van zo’n studio-opname niet op film waren vastgelegd. Phillips: “He’s the only artist I ever recorded that I wish I could have a camera on – the vitality of that man was something else”.
Het waren de beginjaren van Sam Phillips als eigenaar van zijn studio (Music Records Service, MRS). Van een eigen platenmaatschappij (Sun) was nog geen sprake. De man, die later artiesten als Elvis Presley, Johnny Cash, Jerry Lee Lewis, Roy Orbison, Carl Perkins en vele anderen contracteerde voor zijn bedrijfje in Memphis, moest voorlopig meestal zijn heil voor distributie bij anderen zoeken. Zo kwam Howlin’ Wolf elders terecht. Na een tijdje tekende hij een exclusief contract met Chess Records in Chicago, het bedrijf dat gerund werd door de broers Phil en Leonard Chess. Volgens John Broven liet Burnett het zich wel gevallen. “I was just a country boy, and did not know what was going on”, tekende hij in 1964 tijdens het interview op.
De artiest kreeg moeilijkheden bij het radiostation waar hij in de weer was, volgens hemzelf omdat hij een donkere huidskleur had. “Feeling that, as a negro, he was in no real position to defend himself, Wolf did, as he thought, the prudent thing and left”. Voortaan was Chicago de stad van waaruit hij opereerde.
Chicago
Makkelijk was het niet in de ‘windy city’ moet John Broven gehoord hebben in 1964. Chicago was een stad waar, zoals Darwin eerder poneerde, alleen de sterkste zich handhaafde. Iedereen had er de ambitie ‘blues king of Chicago’ te worden.
Het formeren van een eigen begeleidingsorkest met name was uiterst moeilijk. “The harsh competition of the Chicago blues domain is particularly emphasised by stories told by Wolf himself, where other blues artists became so jealous of him that they tried to ‘ruin’ him by inducing members of his band to join their own band”.
Bluesartiesten waren blijkbaar geen vrienden van elkaar. Dat gold zeker voor Muddy Waters en Howlin’ Wolf. Het was in elk geval niet eenvoudig begeleiders blijvend aan je te binden. Dat was zelfs in 1964 nog het geval. ‘Wolf’ noemde alleen gitarist Hubert Sumlin. Die had hij nodig. Zelf voelde Chester zich nog steeds niet goed op dat snaren-instrument. Hij beperkte zich tot de mondharmonica.
Het plaatsucces in de jaren vijftig moet niet overdreven worden. Slechts tweemaal stond hij genoteerd in de hitlijsten. Dat was het geval met ‘How many more years’, in 1951 nog bij Sam Phillips opgenomen – met muzikanten als Willie Johnson (gitaar), Willie Steele (drums) en talentscout Ike Turner (piano). De single was door Chess in de handel gebracht en bereikte een 8ste plaats op de ‘zwarte’ hitlijst van Billboard.
De enige andere hitsingle, ‘Smokestack Lightnin’’, een eigen song, bereikte in 1956 een elfde plaats in die zelfde lijst. Howlin’ Wolf had inmiddels Memphis verlaten en maakte zijn opnamen in Chicago.
Het betrekkelijke succes van ‘Smokestack Lightnin’’ had nóg een effect. Lee Hazlewood (1929-2007) opereerde als discjockey in Phoenix (Arizona). Samen met gitarist Al Casey nam hij de gitaarpartij van ‘Smokestack Lightnin’’ over en maakte er ‘The Fool’ van met de blanke zanger Sanford Clark. Die single bereikte zowaar een zevende plaats in de gewone top 100 van Billboard.
Rolling Stones
In zijn autobiografie schreef Keith Richards over zijn jeugd: “Michael Ross and I liked the same kind of music. We gravitated to country music and blues. Michael introduced me to Sanford Clark, a country singer, very like Johnny Cash. He came out of the cotton fields and the air force with a US hit called ‘The Fool’”.
Over zijn verblijf op de kunstacademie (Sidcup Art College) schreef de gitarist: “Everything was available. It reflected that incredible explosion of music as style, of love of Americana. There were people who liked folk music, modern jazz, trad jazz, people who liked bluesy stuff. All those influences were there. There was Muddy. There was Howlin’ Wolf’s ‘Smokestack Lightnin’’, Lightnin’ Hopkins”.
In die tijd ontdekte Richards bovendien dat Jerry Lee Lewis niet zwart maar blank was. “You didn’t see their pictures if they had something in the top ten in America. The only faces I knew were Elvis, Buddy Holly and Fats Domino”.
De echte doorbraak voor Howlin’ Wolf kwam toen jongens als Keith Richards, Brian Jones en Mick Jagger zich met zijn muziek gingen bezig houden. ‘Little Red Rooster’, door bassist Willie Dixon in 1961 voor Howlin’ Wolf geschreven, was in 1964 een van de eerste nummer één hits van de Stones.
In het verslag van John Broven van zijn ontmoeting met Howlin’ Wolf eind 1964 kwam de naam Rolling Stones niet voor. In plaats daarvan schreef hij dat de artiest niet meer tot de ‘grote onbekenden’ hoorde: “Hitherto, Howlin’ Wolf has only been a name on a record label. Now after his visit [Londen] he is so much more. I suppose, on reflection, that it is easy for us in England to obtain false values of an artist, so reliant are we on the phonograph record. But records are only a minor part of the career of a blues artist. It is through personal appearances that a bluesman must fall back on his upkeep. After all, even the most popular artists only hold two or three recording sessions per year, and then sales are never more than moderate”.
Charles Radcliffe praat met Howlin’ Wolf
John Broven was niet de enige bluesliefhebber die met Howlin’ Wolf in contact kwam tijdens zijn bezoek aan Groot-Brittannië in 1964. Ook Charles Radcliffe liet hem aan het woord. Burnett begreep al die belangstelling niet: “Why d’ya want to know?” Maar omdat het hem nu eenmaal gevraagd werd vertelde hij dat hij nog een broer en vier zussen had. Twee van hen woonden in Gary (Indiana), één in Nebraska en een andere zus werkte nog op een katoen-boerderij. Zijn vader was inmiddels overleden, zijn moeder, Gertrude Jones, was een bron van muzikale inspiratie geweest. Maar volgens haar was ‘Wolf’ door het zingen van niet-religieuze songs op het slechte pad gegaan. “She naturally frowned on devil-music blues”.
Radcliffe vroeg Burnett naar zijn favorieten. Dat waren Blind Lemon Jefferson, Memphis Minnie en vooral Charley Patton. “He says Patton looked like someone who came from south of the border. ‘You know... Mexican’ and said that Patton had Puerto Rican blood (presumably on his mother’s side)”.
Over zijn platenmaatschappij liet Chester zich niet positief uit. Chess wilde zoveel mogelijk snelle nummers vastleggen. “He looks back on his earlier recordings as being his best”. Misschien kwam dat mede doordat hij fysiek achteruit ging. “I don’t have all the breath I did have – you know I used to do a number ‘Saddle my Pony’ and then I blew harp and I sang at the same time, together y’know”. Daartoe was hij niet meer in staat op 54-jarige leeftijd.
Blanke blues
Zoals gezegd, zwarte muziek zorgde in Engeland voor een nieuwe dynamiek in de popmuziek. Dat was niet alleen het werk van Howlin’ Wolf. John Lee Hooker liet van zich horen met ‘Boom Boom’, B.B. King met ‘Rock me baby’.
Horst Lippmann en Frits Rau organiseerden jaar na jaar het ‘American Folk Blues Festival’ dat door Europa, inclusief Nederland, trok en het blanke publiek kennis liet maken met tientallen bluesartiesten zoals Sonny Boy Williamson, Mississippi Fred McDowell, Fred Below, Sleepy John Estes, Skip James, Little Brother Montgomery, Otis Rush, Willie Dixon, Otis Spann en Roosevelt Sykes.
Heel wat blanke artiesten en groepen bekwaamden zich vervolgens in het vertolken van bluesmuziek: In Engeland John Mayall’s Bluesbreakers (met Eric Clapton, Mick Fleetwood, Mick Taylor), Fleetwood Mac, Animals, Cream, Ten Years After, Stevie Winwood (Spencer Davis Group) enzovoort. In Nederland Cuby & the Blizzards, Rob Hoeke, Subterraneans, Livin’ Blues, John the Revelator, Bintangs, Oscar Benton, Brainbox. In Amerika bijvoorbeeld Mike Bloomfield, Janis Joplin, Johnny Winter en Canned Heat.
De blues werd voortaan in Nederland zorgvuldig bestudeerd. Arend Jan Heerma van Voss ontleedde de teksten. Guido van Rijn promoveerde in 1995 op Roosevelt’s Blues. African-American Blues and Gospel Songs on FDR.
In de jaren zestig verschenen er steeds meer tijdschriften en boeken over de blues. Producer Mike Vernon en zijn broer Richard gaven R&B Monthly uit. In 1969 publiceerde Paul Oliver The Story of the Blues, helemaal vol met informatie en foto’s van bekende en obscure artiesten.
De laatste jaren
Popidolen zijn meestal jong als ze doorbreken. Bij Howlin’ Wolf (en andere bluesartiesten) was dat niet het geval. Integendeel. Soms waren ze al op ver gevorderde leeftijd als ze voor het eerst van hun leven in een vliegtuig stapten om voor een geïnteresseerd en intelligent blank publiek de muziek te vertolken die ze al hun hele leven gespeeld hadden.
Dat gold tevens voor Howlin’ Wolf. In het boek Lost Highway schreef Peter Guralnick: “His sound never changed. It was the same in 1975 as it had been twenty-five years earlier. More than any other singer of his generation, he was indifferent to trends, both because he lacked the musical flexibility to take advantage of them and, more significantly, because he always knew his own mind. His blues continued to reflect the conditions from which they had first sprung”.
In mei 1970 nam Howlin’ Wolf in Londen nog een dubbel-album op met zijn bewonderaars: Eric Clapton, Bill Wyman, Charlie Watts, Stevie Winwood en Ringo Starr. Een van de songs was ‘Little Red Rooster’, dat geholpen had om de Stones zes jaar eerder te laten scoren met een nummer één hit. Bill Wyman en Charlie Watts waren (opnieuw) van de partij, evenals pianist Lafayette Leake en de gitaristen Eric Clapton en Hubert Sumlin.
Maar zoals Guralnick schreef: “For the last few years of his life he was a sick man”. Toen Burnett in 1972 zijn 62ste verjaardag vierde met een concert in de Blue Flame (Chicago) was de Nederlander Jos van der Gun met een vriend erbij, evenals Bob Koester van Delmark Records. Eddie Shaw (op sax) en Hubert Sumlin (op gitaar) begeleidden hem bij zijn optreden dat pas na middernacht aanving.
Jos van der Gun: “Howlin’ Wolf was een beer van een vent. Maar hij zat zwak van lijf en leden in een schommelstoel met zijn mondharmonica. De jarige had een van papier gevouwen feestmuts op. We werden helemaal ondergedompeld in een feestroes. Samen met Bob Koester waren we de enige blanken in de stampvolle tent. Howlin’ Wolf speelde de hele nacht door. Hij bracht al zijn klassieke nummers als ‘Smokestack Lightnin’’. Toen we buiten kwamen was het al licht in Chicago”.
Het einde nabij
Met de gezondheid van Howlin’ Wolf ging het verder bergafwaarts. Guralnick: “He had several heart attacks, and in 1973 an auto accident sent him flying through the windshield of his car”. Bij dat ongeluk raakten zijn nieren beschadigd.
Burnett ging echter gewoon door met optreden. “As soon as he got out of the hospital, he went back on the road again and indeed he was performing until the final month of his life”.
In alle steden waar hij optrad moest hij vanwegen zijn nieren eerst contact opnemen met het plaatselijke ziekenhuis voor (eventuele) behandeling. Eddie Shaw probeerde hem ertoe te brengen niet meer dan zes nummers uit te voeren. “Sometimes his body failed him, and sometimes he just overexerted himself, carried away by the enthusiasm of the moment’.
Shaw, niet alleen begeleider maar tevens zijn manager, moest wel eens ingrijpen. “Shaw would take the microphone from him, and he would sit there, eyes cast down, color drained, shaking his head at this betrayal”.
De pauze was soms van korte duur. “He roused himself as if by some supernatural effort and seized the microphone back, singing and blowing his harmonica with a force and determination that seemed unwilling ever to quit”.
Guralnick vergeleek Howlin’ Wolf met James Brown. Maar bij de blues-artiest was het geen show. Het was echt. “It was a little like James Brown with his cape, but this was real life, a continuing and weird drama of affirmation”.
Zo lang hij kon bleef Chester Burnett optreden. In de winter van 1975-76 ging het niet meer. Op 10 januari 1976 lieten zijn nieren hem definitief in de steek en kwam er een einde aan zijn leven.
Harry Knipschild
16 november 2016
Clips
Literatuur
Guy Stevens, ‘The Great Unknowns No. 11: Howlin’ Wolf Burnette’, Record Mirror, 31 augustus 1963
John Broven, ‘Howlin’ Wolf’, december 1964, in Mike Leadbitter (red.), Nothing but the Blues, Londen 1971
Charles Radcliffe, ‘Howlin’ Wolf Revisited’, 1964, in Mike Leadbitter (red.), Nothing but the Blues, Londen 1971
Paul Oliver, The Story of the Blues, Londen 1970 (1969)
Philip Norman, The Stones, Amsterdam 1984
Peter Guralnick, ‘The Howlin’ Wolf’, in Peter Guralnick, Lost Highway. Journeys and arrivals of American musicians, Boston 1999
Ted Oberg, ‘Door Howlin’ Wolf wist ik wat voor muziek ik wilde gaan spelen’, 2000, afgedrukt in Loek Dekker, Livin’ Blues. Bluesrock met internationale allure, uitgeverij Verbum, 2016
Harry Knipschild, ‘Jos van der Gun op droomreis door Amerika (1972)’, website Harry Knipschild, 19 september 2010
Keith Richards, Life, Londen 2010
Peter Guralnick, Sam Phillips. The man who invented rock ‘’n’ roll, Londen 2015
- Raadplegingen: 14374